Geschil8. In geschil is of het beroep inzake de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw ontvankelijk is. Verder is tussen partijen in geschil of terecht inkomsten uit handel in hennep zijn bijgeteld en of terecht een vergrijpboete aan eiser is opgelegd wegens het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van een onjuiste aangifte.
9. Eiser stelt dat de te late indiening van het beroepschrift inzake de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verschoonbaar is. Verder stelt eiser dat de navorderingsaanslagen en de vergrijpboete ten onrechte aan hem zijn opgelegd. Eiser weerspreekt dat hij inkomsten uit handel in hennep heeft genoten. Het bedrag dat op 14 mei 2012 in de kluis is aangetroffen, had voor € 35.000 betrekking op een vooruitbetaling van een klant in Duitsland die tuinproducten heeft besteld. De contante uitgaven vermeld in de kasopstelling zijn gedaan met geld dat eiser en zijn echtgenote hebben geleend. Zo heeft de echtgenote in totaal een bedrag van € 135.000 geleend van haar oom, [D] . Op 15 juli 2009 is door [D] € 35.000 contant verstrekt. Op 20 juli 2009 is door [D]
€ 60.000 per bank overgemaakt en op 30 juli 2009 is door [D] nog eens € 40.000 contant verstrekt. De contante bedragen zijn door eiser vervolgens vanuit Turkije de grens overgebracht. Ook is op 28 januari 2010 € 25.000 per bank overgemaakt door de broer van de echtgenote, [E] . Op 26 juli 2010 is € 27.000 contant geleend van [F] en door eiser vanuit Turkije de grens overgebracht. Eiser doet in het kader van de door hem gestelde leningen een getuigenaanbod.
10. Verweerder stelt dat het beroep inzake de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw te laat is ingediend. Verder stelt verweerder dat de navorderingsaanslagen en de vergrijpboete terecht en tot de juiste bedragen aan eiser zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
11. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
12. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Het tweede lid bepaalt dat een beroepschrift bij verzending per post tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank moet de brief van 31 mei 2017 worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag Zvw. Nu er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de uitspraak op bezwaar pas na die datum is verzonden, eindigde de termijn voor het indienen van een beroepschrift op 12 juli 2017. Het beroepschrift is op 17 juli 2017 per fax door de rechtbank ontvangen. Gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb, is het beroepschrift derhalve niet tijdig ingediend.
14. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dienaangaande terecht gesteld dat verweerder met zijn brief van 31 mei 2017 verwarring heeft gezaaid over de aanvang van de beroepstermijn. In de aanhef van die brief wordt immers vermeld: “Betreft: Toelichting op de uitspraak op bezwaarschrift” en aan het eind van de brief wordt vermeld: “Tegen de uitspraak kunt u in beroep gaan en op de uitspraak zelf staat hoe en binnen welke termijn u dan dient te handelen”. Hoewel dat laatste kennelijk louter ziet op de later te ontvangen verminderingsbeschikking IB/PVV heeft een en ander bij eiser de indruk kunnen wekken dat de brief van 31 mei 2017 slechts de toelichting was op een uitspraak op bezwaar die nog moest volgen. Deze verwarring komt voor risico van verweerder. De termijnoverschrijding is daarom verschoonbaar. De rechtbank verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw daarom ontvankelijk.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en concludeert daarom tot omkering van de bewijslast.
17. Alvorens kan worden geconcludeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan, zal aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast moeten worden vastgesteld of sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Verweerder dient zulks aannemelijk te maken. Verweerder heeft daartoe gewezen op de bevindingen uit de integrale controle van 14 mei 2012 en de, volgens de privé-kasopstelling, negatieve kas in 2010 van € 110.269.
18. De rechtbank gaat uit van de door de controleambtenaar opgemaakte privé-kasopstelling nu eiser tegen deze kasopstelling inhoudelijk geen verweer heeft gevoerd. Uit de kasopstelling blijkt dat er sprake is van een negatieve kas in 2010. Zelfs als de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaat dat alle door eiser gestelde leningen daadwerkelijk zijn verstrekt, resteert er nog altijd een forse negatieve kas. Immers, ervan uitgaande dat, naar eiser ter zitting heeft gesteld, van de lening van [D] van € 135.000 een bedrag van
€ 60.000 in de eigen woning is gestoken en een bedrag van € 35.000 in de onderneming van de echtgenote, dan kan de negatieve kas van € 110.000 alleen worden verklaard door de lening van [F] van € 27.000 en het restant van de lening van [D] van € 40.000. Banktransacties spelen in de kasopstelling immers geen rol. Dat is slechts anders als het bankstortingen betreft vanuit de kas, dan wel bankopnamen betreft waarmee vervolgens contante betalingen zijn gedaan. Deze zijn door verweerder dan ook verwerkt in de kasopstelling. Er blijft dan voor 2010 alsnog een negatieve kas over van € 40.000, waarvoor eiser geen verklaring heeft gegeven. Feitelijk is de negatieve kas dan ondanks de leningen groter omdat eiser geen € 60.000, maar circa € 132.000 (op 8 december 2009
€ 30.500 aanbetaling en op 9 december 2009 € 97.420) in de eigen woning heeft gestoken, waarbij omtrent de herkomst van het meerdere boven de € 60.000 geen verklaring is gegeven. De lening van [D] moet destijds dus al volledig zijn besteed. De rechtbank acht dan ook aannemelijk gemaakt dat eiser in 2010 meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangifte IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010 heeft vermeld.
19. Zelfs als de rechtbank aldus meegaat in de stelling van eiser dat hij in 2010 contante uitgaven heeft gedaan die deels kunnen worden verklaard met opgenomen leningen, en indien daarbij wordt uitgegaan van het voor eiser meest gunstige scenario dan nog is de niet aangegeven verschuldigde belasting - zowel absoluut als relatief – aanzienlijk en is de rechtbank van oordeel dat eiser zich ervan bewust was, dan wel had moeten zijn dat door het doen van de onjuiste aangifte een aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Awr.
20. Aangezien eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dat laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser. Wanneer verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (zie Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 21. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder voor de inkomenscorrectie uitgaat van de kasopstelling plus een bedrag van € 3.000 aan contante uitgaven voor levensonderhoud en in de kasopstelling rekening heeft gehouden met het door eiser betoogde ‘eigen geld’ als beginkapitaal. Dat het beginkapitaal - mede als gevolg van een erfenis uit (omstreeks) 2001/2002 - hoger moet zijn zoals eiser thans betoogt, is niet aangetoond en ook in strijd met eerdere verklaringen waaruit is af te leiden dat die erfenis al voor 2010 in de onderneming van eiser is gestoken. Eiser heeft inhoudelijk verder niets aangevoerd tegen die kasopstelling.
22. Dit brengt mee dat de beroepen van eiser ongegrond moeten worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiser dient daarom overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele getuigenverklaringen zijn daartoe onvoldoende. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de getuigen nogmaals te (laten) horen. Nog daargelaten dat eiser naar het oordeel van de rechtbank met louter verklaringen van getuigen - waartoe het bewijsaanbod tot op heden beperkt blijft - namelijk niet kan ‘aantonen’ dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, neemt de rechtbank voorts in ogenschouw dat er reeds verklaringen liggen, eiser geen enkele poging heeft ondernomen de getuigen ter zitting mee te brengen noch met de getuigen in contact is getreden om in overleg met hen langs andere weg met schriftelijk bewijs van de leningen, of de herkomst van de gelden waarmee de leningen zijn verstrekt, te komen. Dat terwijl de gehele bewijsvoering van eiser op de getuigen is gestoeld. Dat het een doodzonde is om op eigen initiatief met getuigen in contact te treden zoals gemachtigde ter zitting nog heeft betoogd, kan de rechtbank in het onderhavige geval niet volgen. Het betreft immers partijgetuigen die als enigen nader bewijs kunnen leveren van de stelling van eiser. Niets had eiser in de weg gestaan de getuigen naar dat nadere bewijs te vragen. Het vorenstaande en de omstandigheid dat hier sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast maakt dat de uit het arrest van het EHRM 15 maart 2006, nr. 39966/09 voortvloeiende verplichting voor de bestuursrechter om een getuige te horen niet van toepassing is.
23. Aan eiser is op de voet van artikel 67d van de Awr een vergrijpboete opgelegd van
vijftig percent van de nagevorderde belasting. Ingevolge genoemd artikel kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijk opzet. Het is aan verweerder om (voorwaardelijk) opzet aannemelijk te maken.
24. Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser inkomsten heeft genoten die hij niet in de aangifte voor de IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010 heeft vermeld. Met het verzwijgen van inkomsten heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat die aangifte onjuist zou zijn. Aldus is sprake van (voorwaardelijk) opzet.
25. De rechtbank acht voor een dergelijk vergrijp een boete van vijftig percent passend en geboden. Met het feit dat de redelijke termijn is overschreden, is in bezwaar reeds voldoende rekening gehouden doordat de boete bij uitspraak op bezwaar is verminderd met twintig percent. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast nog wel aanleiding om de boete zoals die bij uitspraak op bezwaar is verminderd verder te matigen met twintig procent tot € 13.441.
Beschikkingen heffingsrente
26. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, ECLI:NL:HR:2009:BJ7907). Eiser heeft tegen deze beschikkingen geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de rente zou zijn berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. 27. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen betreffende de IB/PVV, Zvw en beschikkingen heffingsrente ongegrond en het beroep tegen de boetebeschikking gegrond te worden verklaard.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.977 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en een factor 1,5 wegens meer dan vier samenhangende zaken). In de uitspraken met zaaknummers SGR 17/5010, SGR 17/5011, SGR 17/5014 en SGR 17/5015, zal daarom geen afzonderlijke kostenvergoeding meer worden toegekend.