ECLI:NL:RBDHA:2017:15611

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
AWB 17/9552
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag visum kort verblijf met beroep gegrond verklaard

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man van Pakistaanse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf. De man had op 28 november 2016 een aanvraag ingediend om Nederland te bezoeken, met de intentie om een geregistreerd partnerschap aan te gaan met zijn referente, die de Nederlandse en Italiaanse nationaliteit heeft. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen op 8 december 2016, omdat er redelijke twijfel bestond over zijn voornemen om Nederland tijdig te verlaten. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 7 april 2017 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door de man.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 augustus 2017 heeft de rechtbank vastgesteld dat de man voldoende bewijs had geleverd van zijn economische binding met Pakistan, waaronder een goede baan en onroerend goed. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom er aan de man getwijfeld moest worden of hij tijdig naar Pakistan zou terugkeren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door de minister op te dragen het gevraagde visum voor kort verblijf te verlenen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de man vergoed en het griffierecht terugbetaald.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke en economische omstandigheden van visumaanvragers, en dat de overheid voldoende moet motiveren waarom een aanvraag wordt afgewezen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand gelaten, omdat de man een sterke economische binding met Pakistan had, wat zijn terugkeer naar dat land waarborgt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/9552
V-nr: [persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 oktober 2017 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op 30 augustus 1987, van Pakistaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigden: mrs. E. de Vreede en [de persoon 2] ),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: [de persoon 1] ).

Procesverloop

Met het besluit van 8 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Met het besluit van 7 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de kant van eiser is ook referente, [de persoon 3] , verschenen.

Overwegingen

Feiten
1.1.
Eiser woont in Pakistan en vraagt op 28 november 2016 om afgifte van een visum voor kort verblijf voor bezoek aan referente en haar familie. Tijdens dit bezoek wil eiser ook een geregistreerd partnerschap met referente sluiten. Referente heeft de Nederlandse en Italiaanse nationaliteit en woont in Nederland.
1.2
Bij de aanvraag overlegt eiser onder andere een brief van zijn werkgever waaruit volgt hoeveel hij verdient en dat hij toestemming heeft om naar Nederland af te reizen. In bezwaar overlegt eiser onder andere een loonstrook van oktober 2016, bankafschriften over de periode mei 2016 tot en met november 2016 en eigendomsbewijzen van twee appartementen en één commercieel vastgoed.
2.1.
Met het primaire besluit wijst verweerder de aanvraag af. Volgens verweerder bestaat er – kort samengevat – redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Er is niet gebleken van een zodanige sociale en/of economische binding met Pakistan dat een tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Met het bestreden besluit verklaart verweerder het bezwaar op dezelfde gronden ongegrond.
2.2.
Eiser stelt gemotiveerd beroep in tegen het bestreden besluit. De beroepsgronden worden hieronder weergegeven bij de beoordeling daarvan.
Beoordeling door de rechtbank
De in beroep overgelegde stukken
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep nadere stukken ter onderbouwing van zijn standpunt overlegt. Deze stukken bestaan uit een brief van de werkgever van eiser waaruit volgt dat hij promotie heeft gemaakt tot ‘Branche Manager’, salarisstroken over de periode april 2016 tot en met mei 2017 en bankafschriften over de periode oktober 2016 tot en met maart 2017. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze stukken niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken, omdat de rechtbank het bestreden besluit
ex tuncmoet toetsen. Dat wil zeggen dat de rechter het besluit beoordeelt op basis van de feitelijke en juridische situatie zoals die bestond op het moment dat het bestreden besluit is genomen. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de in beroep overgelegde stukken niet eerder had kunnen overleggen en dat de rechtbank deze stukken wel in haar beoordeling moet betrekken.
3.2.
De rechtbank overweegt dat een belangrijk uitgangspunt van het bestuursprocesrecht is dat de rechter het bestreden besluit
ex tuncbeoordeelt. Dat betekent dat een aanvrager gegevens en stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag uiterlijk in de bezwaarfase moet overleggen. In deze specifieke situatie ziet de rechtbank echter aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Daartoe overweegt de rechtbank dat in het primaire besluit slechts in het algemeen is opgenomen dat eiser zijn economische binding met Pakistan niet aannemelijk heeft gemaakt. Pas met het bestreden besluit is door verweerder duidelijk gemaakt wat eiser specifiek wordt tegengeworpen. Hierin is namelijk opgenomen dat eiser stelt omgerekend ongeveer € 725,- per maand aan salaris te ontvangen, maar dit komt niet overeen met het salaris dat volgens de bankafschriften in de periode van april 2016 tot en met oktober 2016 is uitbetaald. Ook is tegengeworpen dat eiser slechts in de maand november 2016, vlak voor het indienen van de visumaanvraag, het gestelde inkomen heeft ontvangen. Gelet op het voorgaande zou het naar het oordeel van de rechtbank onredelijk zijn om van eiser te verlangen dat hij de in beroep overgelegde stukken eerder in de procedure inbrengt. De rechtbank neemt deze stukken dan ook mee in haar beoordeling.
Wat heeft eiser precies aangevraagd?
4.1.
De rechtbank stelt verder vast dat partijen verdeeld zijn over de vraag of verweerder de aanvraag had moeten zien als een aanvraag om een faciliterend visum (de rechtbank begrijpt: een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf). Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder nader had moeten onderzoeken of eiser in aanmerking zou kunnen komen voor een machtiging tot voorlopig verblijf. Dit komt omdat de volgende titel in de begeleidende brief bij de aanvraag is opgenomen: “
APPLICATION FOR VISIT VISA TO THE NETHERLANDS AS A PARTNER OF AN EU CITIZEN”. Omdat de aanvraag moet worden gezien als een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf, is volgens eiser de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] van toepassing. Verweerder betwist dat eiser een machtiging tot voorlopig verblijf heeft aangevraagd en dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is.
4.2.
De rechtbank overweegt dat eiser geen machtiging tot voorlopig verblijf heeft aangevraagd. Eiser heeft namelijk niet de daarvoor benodigde velden op het aanvraagformulier ingevuld. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht getoetst aan de voorwaarden voor een visum voor kort verblijf. Verder is de rechtbank van oordeel dat er voor verweerder geen verplichting bestaat om nader te onderzoeken of eiser wellicht voor een gunstiger verblijfsstatus in aanmerking had kunnen komen. De aanvraag is immers de grondslag van de beoordeling. De beroepsgrond faalt. Hierdoor is de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing.
Is tijdige terugkeer naar Pakistan redelijkerwijs gewaarborgd?
5.1.
Verweerder wijst de aanvraag van eiser af op grond van artikel 32, onder b, van de Visumcode. [2] Op grond hiervan wordt – voor zover van belang – een visum geweigerd als er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
5.2.
Eiser voert aan dat hij een sterke sociale- en economische binding met Pakistan heeft. Eiser heeft namelijk een zeer hechte band met zijn familie in Pakistan en hij woont bij zijn ouders. Verder heeft hij in 2015 onder meer Duitsland en Italië bezocht met een visum voor kort verblijf en is hij tijdig teruggekeerd naar Pakistan. Daarnaast is eiser werkzaam in het bedrijf van zijn vader, heeft hij promotie gemaakt en ligt zijn inkomen boven het landelijk gemiddelde. Tot slot bezit eiser ook onroerend goed in Pakistan. Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende gemotiveerd waarom op grond van het voorgaande niet redelijkerwijze is gewaarborgd dat hij tijdig zal terugkeren naar Pakistan.
5.3.
Bij een aanvraag om een visum voor kort verblijf beoordeelt verweerder of eiser een risico vertegenwoordigt van illegale immigratie. Bij deze beoordeling spelen omstandigheden, zoals het reisdoel, de middelen en de sociale- en economische binding met het land van herkomst, een grote rol. De rechtbank overweegt dat ook andere omstandigheden een rol kunnen spelen bij deze risico inschatting, zoals de omstandigheid dat aan eiser eerder een visum voor kort verblijf is verleend en hij zich aan de visumvoorwaarden heeft gehouden. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niets heeft opgenomen over deze voor de risico inschatting relevante omstandigheid. Ook is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op de omstandigheid dat eiser in het bezit is van onroerend goed in Pakistan. Omdat deze omstandigheden wel relevant zijn voor de beoordeling van de risico inschatting, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal beoordelen of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
Kunnen de rechtsgevolgen in stand blijven?
6.1.
Verweerder stelt zich tijdens de mondelinge behandeling op het standpunt dat het eerder aan eiser verleende visum voor kort verblijf en het bezit van onroerend goed weliswaar relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag om verlening van een visum voor kort verblijf. Omdat de sociale binding echter gering is, is de aanvraag van eiser toch op goede gronden afgewezen. Daarnaast is het eerdere visum met een ander doel verleend en twijfelt verweerder aan het inkomen dat eiser stelt te verdienen. Zo verdient eiser in september 2016 het viervoudige van wat hij eerder verdiende.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het standpunt inneemt dat eiser een geringe sociale binding heeft met Pakistan, omdat hij daar geen eigen gezin heeft of de zorg draagt voor familieleden. Daar staat echter tegenover dat eiser naar het oordeel van de rechtbank een sterke economische binding met Pakistan heeft. Zo blijkt uit de overgelegde stukken dat eiser in september 2016 promotie heeft gemaakt tot Branche Manager en naar de maatstaven van Pakistan een goed salaris verdient. Dat eiser vanaf september 2016 vier keer zo veel verdient ten opzichte van de maanden daarvoor, acht de rechtbank vanwege de uitleg van referente tijdens de mondelingen behandeling, niet bevreemdend. Eiser heeft immers met zijn promotie veel verantwoordelijkheden gekregen en daarbij hoort een salaris dat in overeenstemming daarmee is. Ook is eiser in het bezit van twee appartementen en commercieel vastgoed. Verder overweegt de rechtbank dat eerder een visum voor kort verblijf aan eiser is verstrekt en dat hij tijdig is teruggekeerd naar Pakistan. Dat het visum met een ander doel is verleend dan bezoek aan referente en het aangaan van een geregistreerd partnerschap doet daar niet aan af. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat eiser een geringe sociale binding heeft met Pakistan, onvoldoende grond biedt voor twijfel aan het voornemen van eiser om tijdig naar Pakistan terug te keren.
6.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
7. Omdat, zoals uit 6.2. blijkt, naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een sterke economische binding van eiser met Pakistan, overweegt de rechtbank dat redelijkerwijs geen andere uitkomst mogelijk is dan dat aan eiser het gevraagde visum wordt verleend. Daarbij is ook van belang dat het doel van het beoogde verblijf niet ter discussie wordt gesteld en verder ook wordt voldaan aan het middelenvereiste. Met het oog op finale geschillenbeslechting zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en verweerder op te dragen het gevraagde visum voor kort verblijf aan eiser te verlenen. Omdat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat eiser graag rond de kerstperiode referente en haar familie wenst te bezoeken, zal verweerder aan eiser een visum voor kort verblijf dienen te verlenen voor een in overleg met eiser te bepalen periode rond de kerst van het jaar 2017.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen voor de mondelinge behandeling, met een waarde per punt van € 495,-, wegingsfactor 1).
9. De rechtbank bepaalt tot slot dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een visum verstrekt in een in overleg met eiser te bepalen periode rond de kerst van het jaar 2017;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-; en,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.
2.Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode