ECLI:NL:RBDHA:2017:15790

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2017
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
NL17.5032
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse eiser met betrekking tot vervolging in Afghanistan na incident in Iran

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 december 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser, die vreesde voor vervolging in Afghanistan na een incident in Iran. De eiser, die behoort tot de Hazara bevolkingsgroep, heeft een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend op 18 januari 2016. Hij heeft gesteld dat hij in Iran is mishandeld door zijn vader en dat hij is misbruikt door een geestelijke. Tijdens een herdenkingsdienst in Iran heeft hij een conflict gehad met deze geestelijke, wat volgens hem in Afghanistan bekend zou zijn geworden, waardoor hij vreest voor vervolging door de Afghaanse autoriteiten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het incident in Iran bekend is geworden in Afghanistan. De rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn vrees voor vervolging te onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet met voldoende specifieke indicaties heeft aangetoond dat hij in Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade of vervolging. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om de asielaanvraag af te wijzen, bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen in asielprocedures, vooral voor personen die behoren tot risicogroepen of kwetsbare minderheidsgroepen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de eiser nooit in Afghanistan is geweest en daarom geen directe ervaring heeft met vervolging daar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.5032

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. R. Bom),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. C.H.H.P. Kelderman).

ProcesverloopEiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 juni 2017 (het bestreden besluit).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Madjlessi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is van Afghaanse nationaliteit en behoort tot de Hazara bevolkingsgroep, meer in het bijzonder de Sayyed. Hij is in Iran geboren op [geboortedatum] en heeft tot aan zijn vertrek naar Nederland altijd in Iran gewoond. Op 18 januari 2016 heeft hij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. De vader van eiser is een islamitische geestelijke en wilde dat eiser dat ook zou worden. Hij stuurde eiser voor koranlessen naar een andere geestelijke, meneer [naam]. Eiser was toen 13 of 14 jaar. Deze [naam] heeft eiser seksueel misbruikt. De vader van eiser geloofde dat niet en heeft eiser mishandeld. Daarop is eiser het huis ontvlucht, waarna hij werk en onderkomen heeft gevonden als conciërge van een villa. Eind 2015 is de vader van eiser overleden en op verzoek van zijn moeder is eiser naar de herdenkingsdienst in de moskee in Iran gekomen. Daar was [naam] ook aanwezig, evenals 300-400 andere mensen. Eiser was niet in het zwart gekleed, zoals bij dit soort bijeenkomsten gebruikelijk is. Om die reden begon [naam] hem te vernederen en uit te schelden. Eiser heeft toen de koran uit de handen van [naam] getrokken, waarbij de koran scheurde en [naam] op de grond viel. Alle aanwezigen hebben dit gezien en begonnen “Allah Akbar” te roepen, waarop eiser is gevlucht. De moeder van eiser heeft een mensensmokkelaar gevonden en dezelfde avond heeft eiser Iran verlaten. Eiser vreest dat het incident ook in Afghanistan bekend is geworden, zodat hij te vrezen heeft voor de Afghaanse autoriteiten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit, herkomst en etniciteit geloofwaardig. Ook acht verweerder geloofwaardig dat eiser zich heeft afgewend van de Islam, dat er een incident heeft plaatsgevonden tijdens de herdenkingsdienst en dat eiser daarom in Iran is beschuldigd van het beledigen van de koran en de islam. Verweerder acht echter niet geloofwaardig dat [naam] deze beschuldiging kenbaar heeft gemaakt in Afghanistan. Dit betreft slechts een veronderstelling van eiser, die hij op geen enkele wijze kan concretiseren of onderbouwen.
Omdat eiser zich heeft afgewend van de islam, behoort hij in Afghanistan tot een risicogroep/kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat eiser niet met geringe indicaties/specifieke individuele kenmerken aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Afghanistan een gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het incident dat in Iran heeft plaatsgevonden, bekend is geworden in Afghanistan.
Eiser heeft in beroep betoogd dat het zeer aannemelijk is dat het incident in Afghanistan bekend is geworden. Er waren veel mensen aanwezig in de moskee tijdens de herdenkingsdienst. Eiser heeft van zijn moeder vernomen dat iedereen naar hem op zoek is en ook via facebook heeft eiser begrepen dat hij wordt aangemerkt als onrein en een afvallige. Daarbij heeft eiser verder opgemerkt dat de Sayyed een hechte gemeenschap is, zowel in Afghanistan als in Iran. Ter zitting heeft eiser opgemerkt dat hij ook familieleden in Afghanistan heeft en dat die er ongetwijfeld ook van op de hoogte zijn.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Niet in geschil is dat eiser behoort tot een risicogroep/kwetsbare minderheidsgroep in Afghanistan, namelijk de groep van afvalligen.
6. Het beleid van verweerder voor risicogroepen, neergelegd in hoofdstuk C2/3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), luidt als volgt. De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid is aangewezen als een risicogroep, kan indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.
7. Het beleid van verweerder voor kwetsbare minderheidsgroepen, neergelegd in hoofdstuk C2/3.3. van de Vc, luidt als volgt. De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid is aangewezen als een kwetsbare minderheidsgroep, kan indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met beperkte indicaties aannemelijk maken dat hij vreest voor ernstige schade als hier bedoeld.
8. In geschil is of het geloofwaardig geachte relaas van eiser in Iran moet worden aangemerkt als geringe indicaties of beperkte indicaties, als hiervoor bedoeld, waardoor aannemelijk is dat eiser in Afghanistan heeft te vrezen voor vervolging, dan wel in dat land een reëel risico loopt op ernstige schade.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het incident bekend is geworden in Afghanistan of dat er een klacht tegen hem is ingediend bij de Afghaanse autoriteiten. Tijdens het aanvullend gehoor (p. 9) heeft eiser verklaard dat hij vermoedt dat [naam] in Afghanistan verteld zal hebben wat er in Iran gebeurd is, maar dat hij hier geen concrete aanwijzingen voor heeft. Ook in beroep heeft eiser geen concrete aanwijzingen naar voren gebracht waaruit blijkt dat het incident in Afghanistan bekend is geworden. De enkele stelling dat de Sayyed een hechte gemeenschap is en dat er veel mensen, ook uit Afghanistan, bij het incident aanwezig waren, is onvoldoende om aan te nemen dat het in Afghanistan bekend is geworden.
10. Ten aanzien van eisers stelling ter zitting dat zijn familie in Afghanistan ongetwijfeld op de hoogte is van het incident, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het verslag van het eerste gehoor (p. 10) en van het aanvullend nader gehoor (p. 5) blijkt dat eiser één oom heeft in Afghanistan, een broer van zijn moeder, maar dat zijn moeder daar geen contact meer mee heeft. In beroep heeft hij verder niets over deze oom of andere familieleden aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht om aan te kunnen nemen dat zijn familie in Afghanistan van het incident op de hoogte is geraakt.
11. Gelet op het voorgaande kunnen eisers geloofwaardige verklaringen over het incident in de moskee in Iran niet aangemerkt worden als geringe of beperkte indicaties. Ook voor het overige is daarvan geen sprake, nu eiser nog nooit in Afghanistan is geweest en daar dus geen problemen heeft ondervonden. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Afghanistan gegronde vrees voor vervolging heeft of daar een reëel risico op ernstige schade loopt. De aanvraag is dan ook terecht afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw.
11. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.