In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraakse nationaliteit. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij en zijn gezin bedreigd werden door twee broers, die ook betrokken waren bij de ontvoering van zijn dochter. Hij voerde aan dat deze bedreigingen en zijn bekering tot het christendom hem in gevaar zouden brengen bij terugkeer naar Irak.
De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser over de bedreigingen ongeloofwaardig waren. Eiser had geen overtuigende bewijsstukken overgelegd, zoals documenten of e-mails, en zijn verklaringen waren inconsistent. De rechtbank vond het opmerkelijk dat de broers, die als hooggeplaatste personen werden beschreven, persoonlijk bij eiser en zijn gezin zouden langskomen. Ook de verklaringen over de bekering tot het christendom werden als ongeloofwaardig beoordeeld. Eiser had onvoldoende kennis van de kernwaarden van het christendom en zijn verklaringen waren te algemeen.
De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een diepgewortelde overtuiging in het christendom en dat de bekering niet oprecht was. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.