ECLI:NL:RBDHA:2017:15885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2017
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
C-09-535001-KG ZA 17-862
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot onmiddellijke invrijheidsstelling van een terminaal zieke veroordeelde

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een terminaal zieke veroordeelde, verzocht om onmiddellijke invrijheidsstelling. [eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens overtredingen van de Wegenverkeerswet, waarbij een dodelijk ongeval heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] lijdt aan een terminale ziekte met een levensverwachting van twee tot zes maanden. Ondanks zijn verslechterde gezondheid heeft de rechtbank de vordering tot invrijheidsstelling afgewezen. De rechtbank overweegt dat er voldoende medische zorg beschikbaar is in detentie en dat eerdere verzoeken om strafonderbreking zijn afgewezen vanwege de maatschappelijke impact en de mogelijke confrontatie met de nabestaanden van het ongeval. De rechtbank concludeert dat de vordering van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking komt, en dat de Staat zich rekenschap kan geven van de impact van [eiser] zijn terugkeer in de gemeenschap. De kosten van de procedure worden aan [eiser] opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/535001 / KG ZA 17-862
Vonnis in kort geding van 31 juli 2017
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [locatie 1] ,
eiser,
advocaat mr. F. Bogaerts te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.B.G. Stevens te Den Haag
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met producties, de door mr. Stevens bij brief van 20 juli 2017 in het geding gebrachte producties en de op 21 juli 2017 gehouden mondelinge behandeling van de zaak, bij welke gelegenheid van de zijde van zowel [eiser] als de Staat pleitnotities zijn overgelegd en de voorzieningenrechter vonnis heeft bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting op 21 juli 2017 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van 25 januari 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [eiser] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren ter zake van overtreding van artikel 6 en artikel 8 lid 2 onder b van de Wegenverkeerswet 1994. Bij die overtreding heeft [eiser] onder invloed van alcohol met zijn auto een verkeersongeval veroorzaakt in [plaats] . Daarbij is [B] , toen vijf weken oud, komen te overlijden en heeft zijn vader [A] zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
2.2.
[eiser] ondergaat thans de hem door het gerechtshof opgelegde gevangenisstraf. Zijn vervroegde invrijheidsstellingsdatum is bepaald op 8 januari 2018, waarna hij, na daarop volgend de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van 30 dagen, op 7 februari 2018 in vrijheid zal worden gesteld.
2.3.
In verband met zijn verslechterde gezondheidstoestand heeft [eiser] twee keer een verzoek om strafonderbreking gedaan. Deze verzoeken zijn op 6 februari 2017 respectievelijk 17 maart 2017 afgewezen, onder meer vanwege de maatschappelijke impact die een strafonderbreking met zich mee zou brengen en de mogelijke ongewenste confrontatie van de nabestaanden met [eiser] . Op basis van medische adviezen van het Bureau Individuele Medische Advisering (BIMA) merkt de selectiefunctionaris bij die afwijzingen op dat de gezondheidstoestand van [eiser] niet zodanig is dat strafonderbreking is geïndiceerd.
2.4.
Vanwege zijn verslechterde gezondheidstoestand heeft [eiser] op 17 maart 2017 ook een gratieverzoek ingediend bij Dienst Justis. Op 21 april 2017 heeft Dienst Justis voor de duur van de behandeling van het gratieverzoek schorsende werking aan het gratieverzoek verleend. Daarop is de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser] geschorst en is hij gedurende zijn tijdelijke vrijheid teruggekeerd naar [plaats] , ten tijde van voormeld ongeval de woonplaats van zowel [eiser] en diens familie als de familie [A] .
2.5.
Op enig moment is bij [eiser] een terminale aandoening met uitzaaiingen geconstateerd. Na een chemotherapie in juni 2017 is thans geen sprake meer van reële behandelopties.
2.6.
In het kader van voormeld gratieverzoek hebben het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden adviezen uitgebracht. Zowel het gerechtshof als het ressortsparket hebben geadviseerd om het gratieverzoek van [eiser] af te wijzen. In navolging van deze adviezen is het gratieverzoek op 14 juni 2017 afgewezen. Daarop is eiser opnieuw gedetineerd.
2.7.
In het advies van het ressortsparket wordt het ingrijpende karakter van het door [eiser] veroorzaakte ongeval en de gevolgen daarvan vooropgesteld. In het advies van het ressortsparket wordt melding gemaakt van de mogelijkheid dat in het kader van de reguliere detentiefasering maatwerk wordt geleverd om [eiser] naar een menswaardig einde te begeleiden. Daarbij wordt melding gemaakt van de mogelijkheid van stervensbegeleiding, bijvoorbeeld in een hospice (al dan niet in de buurt van de woonplaats van de familie van [eiser] ). Voorts wordt daarbij gewezen op denkbare modaliteiten in het kader van penitentiaire programma’s en op, in aanloop naar invrijheidstelling, gefaseerde terugkeer. Over deze maatwerkoplossingen heeft het ressortsparket meermaals contact gehad met een (andere) advocaat van [eiser] .
2.8.
Op 7 juli 2017 heeft [eiser] verzocht om per 4 augustus 2017 in aanmerking te komen voor algemeen verlof in het kader van de “Algemene Verlofregeling Gedetineerden”. Op deze verlofaanvraag is nog niet beslist.
2.9.
Bij brief van 19 juli 2017 heeft de medisch adviseur van de Dienst Justitiële Inrichtingen mr. Stevens op diens verzoek geïnformeerd. Het BIMA acht [eiser] op basis van recente medische informatie nog steeds detentiegeschikt, nu de benodigde zorg in of vanuit detentie kan worden geleverd en [eiser] bij een grotere zorgbehoefte kan worden overgeplaatst naar het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) te [locatie 2] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert
  • de Staat te veroordelen hem, [eiser] , binnen één dag na de betekening van het hier te wijzen vonnis in vrijheid te stellen onder de voorwaarde dat hij, [eiser] , onder toezicht van de Reclassering wordt gesteld;
  • de Staat te veroordelen de executiemaatregel te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van verbeurte van dwangsommen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe wordt – samengevat – het volgende aangevoerd. [eiser] is ongeneeslijk ziek. Bij hem is sprake van een terminale ziekte. [eiser] heeft nog een levensverwachting van twee tot zes maanden. Zijn gezondheid is inmiddels zodanig achteruitgegaan dat met verdere tenuitvoerlegging van zijn vrijheidsstraf geen sprake meer is van een menswaardig bestaan en ook geen redelijk doel meer wordt gediend. Verdere tenuitvoerlegging van deze straf dient op humanitaire gronden zo spoedig als mogelijk te worden gestaakt. [eiser] heeft daarom spoedeisend belang bij zijn vorderingen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Gelet op de aard der zaak heeft [eiser] spoedeisend belang bij de behandeling van zijn vorderingen.
4.2.
Allereerst overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] meerdere opties ten dienste staan om verdere tenuitvoerlegging van de hem door het gerechtshof opgelegde gevangenisstraf al dan niet tijdelijk niet te laten plaatsvinden. Zo staat het hem vrij om op enig moment opnieuw te verzoeken om strafonderbreking. Ook staat het hem vrij om langs de daartoe geëigende weg te verzoeken om een andersoortig verlof, bijvoorbeeld algemeen verlof krachtens de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, zoals [eiser] op 7 juli 2017 heeft gedaan en waarop nog niet is beslist. Bij afwijzing van dergelijke verzoeken staat daartegen beroep open bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), waar op beroepen tegen een dergelijke afwijzing vanwege de aard der zaak met de nodige voortvarendheid wordt beslist. Volgens vaste rechtspraak geldt de beroepsprocedure bij de RSJ als een voldoende snelle, met voldoende waarborgen omklede, rechtsgang, waardoor voor de burgerlijke rechter geen rol is weggelegd.
4.3.
Dat eerdere verzoeken van [eiser] om strafonderbreking niet zijn gehonoreerd hoeft – mede gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak – niet aan hernieuwde verzoeken in de weg te staan.
4.4.
Ook overigens zijn er naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende gronden om de Staat te veroordelen om [eiser] , zoals hij vordert, met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen. De enkele verwijzing naar de uitspraak van 14 november 2002 (Mouisel tegen Frankrijk) van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) is daartoe, anders dan [eiser] lijkt te veronderstellen, onvoldoende. Van de zijde van de Staat is immers onweersproken aangevoerd dat de behandeling van de gedetineerde in die zaak naar het oordeel van de EHRM in strijd was met artikel 3 van Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet enkel omdat de gedetineerde zich in een terminale fase bevond, maar omdat de medische voorzieningen in de betreffende instantie te kort schoten. Dit laatste is in de onderhavige zaak evenwel niet gesteld of gebleken.
4.5.
Voorts is bij de vraag of onmiddellijke invrijheidstelling al dan niet is geïndiceerd van belang dat [eiser] naar het meest recente oordeel van de medisch adviseur nog steeds detentiegeschikt is. Daarbij overweegt de medisch adviseur dat voor [eiser] , gelet op diens huidige medische toestand, in detentie alle benodigde medische zorg beschikbaar is en dat bij het ontstaan van een grotere zorgbehoefte de mogelijkheid bestaat om [eiser] over te plaatsen naar het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) te [locatie 2] . Anders dan [eiser] stelt, hoeft de daaruit volgende langere reistijd van zijn familie om hem in de Penitentiaire Inrichting te [locatie 2] te bezoeken daar op zichzelf niet aan in de weg te staan. Ook aan het door [eiser] aangevoerde bezwaar dat vanuit detentie geen mogelijkheden bestaan om een second opinion te verkrijgen kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorbij gegaan worden, nu van de zijde van de Staat onweersproken naar voren is gebracht dat [eiser] ook in de gelegenheid wordt gesteld om buiten de inrichting medische behandelingen te ondergaan en dat een gedetineerde op grond van de Penitentiaire beginselenwet recht heeft op raadpleging, voor eigen rekening, van een arts van zijn keuze.
4.6.
In de onderhavige zaak is voorts van belang dat de Staat met [eiser] van oordeel is dat hij met het oog op een waardig afscheid en een waardig heengaan te zijner tijd in de gelegenheid dient worden gesteld, zo mogelijk buiten de muren van een Penitentiaire Inrichting, om de allerlaatste fase van zijn leven met zijn familie door te brengen. In dat kader is voorts tussen het ressortsparket en de (andere) advocaat van [eiser] meermaals gesproken over mogelijkheden om binnen het kader van de reguliere detentiefasering maatwerk te leveren. Op basis van het meest recente medische advies (19 juli 2017) van de medisch adviseur is de Staat evenwel van oordeel dat - objectief gezien - bedoelde fase nog niet is aangebroken.
4.7.
Ten slotte staat het de Staat vrij om zich, bij de wens van [eiser] om reeds nu in vrijheid gesteld te worden, rekenschap te geven van de impact die de terugkeer van [eiser] naar de gemeenschap te [plaats] zal hebben op die gemeenschap en dan in het bijzonder op de nabestaanden van [B] , die de emotionele belasting van een ontmoeting met [eiser] in ieder geval gedurende de executiefase van zijn gevangenisstraf dient te worden bespaard.
4.8.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de slotsom dat de vordering van [eiser] om onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 618,-- aan griffierecht en € 816,-- aan salaris advocaat;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken
op 31 juli 2017.
fl