10.3.Daarnaast betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat verweerder in het bestreden besluit heeft opgemerkt dat thans niet van eiser en referente kan worden gevergd dat zij documenten regelen uit Eritrea, omdat zij allebei vluchtelingen zijn die zich buiten hun land van herkomst bevinden. Aangezien verweerder niet ongeloofwaardig heeft geacht dat eiser nooit een identiteitskaart heeft gehad, kan de rechtbank niet inzien hoe het ontbreken van een identiteitskaart onder die omstandigheden nu nog aan eiser kan worden tegengeworpen.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
12. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder zal eiser in de gelegenheid moeten stellen om zijn identiteit en zijn huwelijk met referente op een andere wijze aannemelijk te maken. Hierbij kan de kerkelijke huwelijksakte worden betrokken, die is voorzien van foto’s van eiser en referente, alsmede eisers Israëlische
conditional releasedocument dat ook van een foto is voorzien. Indien verweerder deze documenten onvoldoende acht, kan verweerder zelf onderzoek doen, bijvoorbeeld door middel van een identificerend gehoor. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
13. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van eiser niet kennelijk ongegrond was. Verweerder heeft dus niet op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af kunnen zien van het toekennen van een dwangsom. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn op 8 maart 2017 is verlopen, dat eiser op 24 maart 2017 een geldige ingebrekestelling heeft ingediend en dat verweerder op 3 mei 2017 het bestreden besluit heeft genomen. Gelet hierop is verweerder op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf 8 april 2017. Deze dwangsom bedraagt op grond van het tweede lid van dat artikel de eerste veertien dagen € 20,- per dag en de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag. Dit betekent dat verweerder in totaal een bedrag van € 610,- aan eiser verschuldigd is.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.