ECLI:NL:RBDHA:2017:16340

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2017
Publicatiedatum
23 februari 2018
Zaaknummer
C/09/542369 KG RK 17-1817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter in een voorlopige voogdijzaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 13 november 2017 een verzoek tot wraking behandeld. Het verzoek was ingediend door de verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers, tegen de rechter mr. H.M. Boone. De verzoekster was betrokken in een procedure over de voorlopige voogdij van vier minderjarige kinderen, waarbij de rechter op 2 november 2017 een beslissing had genomen die de verzoekster als ongegrond beschouwde. De verzoekster stelde dat de rechter niet bevoegd was om deze beslissing te nemen en dat er sprake was van vooringenomenheid, wat leidde tot het wrakingsverzoek. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de rechter om bevoegd te zijn een processuele beslissing was en geen grond voor wraking opleverde. De wrakingskamer concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter en wees het verzoek tot wraking af. De procedure in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2017/52
zaak-/rekestnummer: C/09/542369 KG RK 17-1817
kenmerk: C/09/540336 / FA RK 17-7433
datum beschikking: 13 november 2017
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van:
[verzoekster],
wonende op [woonplaats],
verzoekster,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers,
strekkende tot wraking van:
mr. H.M. Boone,
rechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de rechter).
Belanghebbende in deze zaak is:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats], Engeland,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoekschrift ingediend strekkende tot teruggeleiding van vier minderjarige kinderen van verzoekster en belanghebbende, en tevens tot het treffen van een voorlopige voogdij voorziening met betrekking tot deze kinderen. Dit verzoekschrift is op 28 september 2017 door de rechtbank ontvangen.
1.2.
De rechtbank heeft op 2 oktober 2017 aan partijen een uitnodiging verstuurd voor een zitting op 2 november 2017. In deze brief staat – voor zover relevant – het volgende:
“Hierbij zend ik u een afschrift van een verzoekschrift en van de daarbij overgelegde stukken (…).
Dit verzoekschrift zal worden behandeld ter terechtzitting van:
2 november 2017 om 11:00 uur.
Het betreft een eerste terechtzitting, een regiezitting. Op deze regiezitting zal de rechter de
geschilpunten inventariseren en de mogelijkheden van crossborder mediation bezien. (…) Indien de mediation niet tot (algehele) overeenstemming leidt, vindt de inhoudelijke behandeling van de zaak in beginsel twee weken na de regiezitting plaats op een terechtzitting bij de meervoudige kamer. De rechtbank zal in dat geval vervolgens in beginsel binnen twee weken een beslissing nemen op het verzoekschrift. (…)”
1.3.
Op 2 november 2017 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift plaatsgevonden.
1.4.
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van het namens verzoekster ter zitting gedane wrakingsverzoek, zoals dit is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 2 november 2017, en van de schriftelijke reactie van de rechter van 6 november 2017.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 7 november 2017 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verschenen zijn mr. Schoenmakers, voornoemd, de rechter en mr. Van Haga, voornoemd.

3.Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende gesteld.
De rechter, als enkelvoudige kamer van deze rechtbank, was ter zitting van 2 november 2017 niet bevoegd een beslissing te nemen op het verzoek van de voorlopige voogdij. De beslissing op dit verzoek en op het verzoek tot teruggeleiding dient door de meervoudige kamer te worden genomen. De rechter heeft miskend dat haar geen bevoegdheid toekomt.
Verzoekster hoefde er, gelet op het door deze rechtbank gepubliceerde protocol in dit soort zaken en gelet op de uitnodigingsbrief, bovendien niet op te rekenen dat een beslissing zou worden genomen op het onderhavige verzoekschrift, ook niet voor zover betrekking hebbend op de voorlopige voogdij. Uit hetgeen ter zitting is besproken, kreeg verzoekster de indruk dat wel degelijk een beslissing over de voorlopige voogdij zou worden genomen. Dit werd na de onderbreking door de rechter bevestigd. De rechter zou alsdan de wet op dit punt onjuist toepassen, reden waarom de rechter niet onpartijdig en objectief wordt geacht en de schijn van vooringenomenheid bestaat.

4.Het standpunt van de rechter

Volgens de rechter is geen sprake van vooringenomenheid of gegronde vrees dat de rechterlijke onpartijdigheid ontbreekt. Uit de beslissing van de rechter dat zij bevoegd is een beslissing te nemen op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voogdij maatregel valt in elk geval niet af te leiden dat zij vooringenomen is dan wel dat er gegronde vrees bestaat dat in deze zaak de rechterlijke onpartijdigheid ontbreekt. De wrakingsprocedure is niet bedoeld om op te komen tegen een beslissing die in een rechtsgeding is genomen. Daarbij komt dat van een inhoudelijke beslissing – het verzoek toewijzen, aanhouden of afwijzen – nog geen sprake is geweest. Bovendien ziet het door verzoekster aangehaalde protocol op het verzoek tot teruggeleiding als zodanig, en niet op het verzoek tot voorlopige voogdij.
Ter zitting heeft de rechter daar nog aan toe gevoegd dat zij een dergelijke beschermingsmaatregel ook ambtshalve kan nemen, terwijl het verzoek nu ook was opgenomen in het verzoekschrift van belanghebbende.

5.Het standpunt van belanghebbende

Volgens belanghebbende is geen sprake van (de schijn van) vooringenomenheid dan wel rechterlijke partijdigheid. Een verzoek tot voorlopige voogdij wordt vaker tijdens een regiezitting behandeld, waarna er een beslissing op volgt. Er is geen afwijkende behandeling geweest ten opzichte van soortgelijke andere zaken.

6.De beoordeling

6.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
6.3.
De wrakingskamer stelt voorop dat de beslissing van de rechter, dat zij bevoegd is om ten aanzien van de voorlopige voogdij een beslissing te nemen, moet worden aangemerkt als een processuele beslissing. Dergelijke beslissingen vormen in principe geen grond voor een wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens verzoekster vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees voor dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit anders zijn. De wrakingskamer is van oordeel dat deze situatie zich hier niet voordoet en overweegt daartoe nog het volgende.
6.4.
In de onderhavige zaak stelt de wrakingskamer vast dat de rechter op grond van artikel 13 Uitvoeringswet HKOV op verzoek
of ambtshalvebevoegd is een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over een kind. Een dergelijke beslissing kan op elk moment van de procedure worden genomen, dus ook tijdens een regiezitting, waar – zoals aangekondigd in de uitnodigingsbrief – ‘dit verzoekschrift’ wordt behandeld. Uit het petitum blijkt dat het verzoek tot voorlopige voogdij onderdeel uitmaakt van dit verzoekschrift. Verzoekster had er aldus bedacht op moeten zijn dat ten aanzien van het verzoek tot voorlopige voogdij een beslissing zou kunnen worden genomen. Dat in de uitnodigingsbrief de mogelijke (ambtshalve) behandeling van en beslissing op het verzoek tot voorlopige voogdij niet staat vermeld, is weliswaar minder gelukkig maar doet onvoldoende af aan het voorgaande.
6.5.
De slotsom is dat de wrakingskamer niet is gebleken dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt, noch is ten aanzien van haar de schijn van partijdigheid gewekt. Het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

7.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoekster p/a haar advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers;
• belanghebbende p/a zijn advocaat mr. A.H. van Haga;
• de rechter.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.A. van Steen, mr. E.F. Brinkman en mr. H.W. Vogels, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y.F. Ritmeijer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2017.