ECLI:NL:RBDHA:2017:16745

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
AWB 17/5361
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag visum kort verblijf wegens onvoldoende sociale en economische binding met Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1979 met de Marokkaanse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om zijn broer in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd echter afgewezen door de minister, omdat de sociale en economische binding van de eiser met Marokko als onvoldoende werd beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser ongehuwd is, geen kinderen heeft en dat zijn ouders zijn overleden. Bovendien wonen zes van zijn zeven broers en zussen in het Schengengebied, wat de sociale binding met Marokko verder verzwakt. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in staat is om zelfstandig te wonen vanwege zijn epilepsie en dat hij volledig afhankelijk is van zijn familieleden.

De rechtbank heeft ook de motivering van het primaire besluit beoordeeld. Eiser stelde dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat er geen hoorzitting had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende inzicht had gegeven in de afwijzingsgronden en dat de eiser in staat was om zijn situatie te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat er onvoldoende waarborg was voor een tijdige terugkeer van de eiser naar Marokko na afloop van het visum. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/5361
[persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1979, van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. W.P.C. de Vries),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Kroes).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 10 februari 2017 (het bestreden besluit) kennelijk ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2017. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Aan de kant van eiser is tevens verschenen [de persoon] , referent. De voorzieningenrechter/rechtbank (hierna te noemen: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Feiten en standpunten partijen
1.1.
Eiser heeft verzocht om afgifte van een visum kort verblijf voor bezoek aan zijn broer in Nederland.
1.2.
Bij het primaire besluit – en gehandhaafd na bezwaar bij het bestreden besluit – heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Volgens verweerder is de sociale en economische binding van eiser met het land van herkomst onvoldoende aangetoond dan wel zeer gering gebleken. Eiser is ongehuwd en heeft geen kinderen in Marokko. De ouders van eiser zijn overleden. Zes van de zeven broers en zussen wonen in het Schengengebied. Verder heeft eiser epilepsie en is hij niet in staat om zelfstandig te wonen. Eiser werkt niet en heeft geen inkomsten. Hij is volledig afhankelijk van zijn familieleden. Hierdoor is tijdige terugkeer na afloop van het opgegeven beoogde verblijf onvoldoende gewaarborgd.
1.3.
In beroep heeft eiser – kort gezegd – aangevoerd dat wel sprake is van een sociale en economische binding met Marokko. Ten aanzien van de economische binding met Marokko heeft verweerder geen acht geslagen op eisers individuele omstandigheden. Er heeft ten onrechte geen hoorzitting plaatsgevonden en het primaire besluit is onvoldoende gemotiveerd.
2. Juridisch kader
2.1.
In artikel 32, onder b, van de Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (de Visumcode) is – voor zover van belang – bepaald dat een visum wordt geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3. Beoordeling
3.1.
De rechtbank merkt allereerst op dat bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum verweerder een ruime beoordelingsruimte toe komt, zo blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
De sociale en economische binding met Marokko
3.2.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, omdat hij afhankelijk is van hulp van derden, bij zijn broer en diens echtgenote woont. De familie buiten Marokko levert een financiële bijdrage, door de kosten van de medicatie voor hun rekening te nemen. Daardoor bestaat er een sociale binding met Marokko. Referent kan en wil niet de permanente zorg over eiser dragen. Referent denkt ook dat zijn broer beter in Marokko gedijt, omdat hij daar de omgeving kent. Referent zal zijn broer begeleiden op de heen- en terugreis naar Marokko. Referent is verder bereid om een borgsom te betalen aan de Visadienst om absolute zekerheid te verschaffen dat eiser terugkeert naar Marokko.
3.3.
Net als verweerder vindt de rechtbank de sociale binding met Marokko gering. Eiser is ongehuwd en heeft in Marokko geen achterblijvend gezin. De ouders van eiser zijn overleden en eiser draagt niet de zorg voor andere familieleden. Ook is niet gebleken dat eiser andere zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen heeft in Marokko. Verder heeft verweerder in zijn beoordeling kunnen betrekken dat zes van eisers zeven broers en zussen in het Schengengebied wonen en dat eiser – gelet op zijn epilepsie – niet zelfstandig kan wonen. Dit kan een reden zijn om niet (tijdig) terug te keren naar Marokko.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder op het standpunt mogen stellen dat eiser geen economische binding heeft met Marokko, omdat eiser geen werk en inkomsten heeft.
3.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er onvoldoende waarborg is om vestigingsgevaar tegen te gaan. Eisers stelling dat hij door zijn broer zal worden begeleidt op de heen- en terugreis heeft verweerder onvoldoende kunnen achten om zijn terugkeer naar Marokko te garanderen. De aangeboden borgsom heeft verweerder evenmin als een voldoende garantiestelling hoeven aanmerken. Het storten van een borgsom doet immers niet af aan het feit dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een visum voor kort verblijf.
Motivering van het primaire besluit en de hoorplicht
3.6.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het primaire besluit nauwelijks van een motivering is voorzien. Er wordt volgens eiser gebruik gemaakt van standaard tekstblokken die algemeen zijn geformuleerd. Van verweerder mag worden verlangd dat hierin in het primaire besluit inzicht wordt gegeven zodat in bezwaar op adequate wijze kan worden gereageerd.
3.7.
De rechtbank stelt vast dat in het primaire besluit wel een (algemene) motivering van de afwijzingsgrond is opgenomen. Zo is onder meer aangegeven dat de sociale en/of economische binding van eiser met zijn land van herkomst onvoldoende is aangetoond, dan wel zeer gering is gebleken. Daarnaast is aangegeven dat niet is gebleken, dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser in zijn land van herkomst beschikt over een regelmatig en substantieel inkomen om zelfstandig in zijn onderhoud te kunnen voorzien en dat het, mede gelet op de lokale dan wel algehele situatie in zijn land van herkomst en/of de geringe sociale binding, niet aannemelijk wordt geacht dat hij tijdig zal terugkeren.
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat eiser met de in het primaire besluit gegeven motivering in bezwaar onvoldoende inzicht heeft gehad in de afwijzingsgronden die verweerder heeft gehanteerd. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser, zoals uit het dossier blijkt, na het pro forma bezwaarschrift van 8 november 2016, detailgegevens over de visumaanvraag heeft ontvangen. Daaruit blijkt onder andere het volgende. ‘(…)
all his brothers en sisters linving in Schengen; is sick; parents deceased, no children, no work not clear who takes care of him. No proof of any soc. Eco binding. Prompt return not ensured high migration risk’. Gelet daarop was het voor eiser bekend wat de afwijzingsgronden waren, zodat hij zich daartegen kon verweren. Ook mocht in ieder geval van hem worden verwacht dat hij in bezwaar de gestelde situatie, namelijk dat hij afhankelijk is van de zorg van zijn broer en diens vrouw, zou onderbouwen. Nu eiser geen stukken heeft overgelegd en evenmin enige andere objectieve onderbouwing van zijn sociale en economische binding met Marokko heeft gegeven, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht en op goede gronden van het horen van eiser mogen afzien.
3.9.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ter zitting de vraag aan de orde is gekomen wat eiser in zijn situatie specifiek zou moeten doen om wel in aanmerking te komen voor een visum, aangezien niet te verwachten is dat zijn situatie verandert. Verweerder heeft toegelicht dat eiser tenminste zijn medische situatie dient te onderbouwen alsmede dat hij afhankelijk is van zorg in Marokko.
4. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.
griffier
rechter/ voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.