Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[naam], verzoekster,
[naam 2],
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2017 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoekster, die samen met haar minderjarige kind een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd, is geconfronteerd met een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om haar aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep van verzoekster kennelijk ongegrond had verklaard. Verzoekster heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak en verzocht om een voorlopige voorziening om haar overdracht naar Italië te voorkomen.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster niet voldoende bewijs heeft geleverd om de gestelde familieband met haar minderjarige zoon aannemelijk te maken. Ondanks dat er DNA-onderzoek is aangevraagd, zijn er geen documenten overgelegd die de familieband bevestigen. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzet geen redelijke kans van slagen heeft, omdat verzoekster tot op heden niet heeft aangetoond dat zij recht heeft op een asielprocedure in Nederland. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.