ECLI:NL:RBDHA:2017:168

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2017
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
NL17.94
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaken met betrekking tot Dublin-overdracht naar Italië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2017 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoekster, die samen met haar minderjarige kind een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd, is geconfronteerd met een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om haar aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep van verzoekster kennelijk ongegrond had verklaard. Verzoekster heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak en verzocht om een voorlopige voorziening om haar overdracht naar Italië te voorkomen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster niet voldoende bewijs heeft geleverd om de gestelde familieband met haar minderjarige zoon aannemelijk te maken. Ondanks dat er DNA-onderzoek is aangevraagd, zijn er geen documenten overgelegd die de familieband bevestigen. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzet geen redelijke kans van slagen heeft, omdat verzoekster tot op heden niet heeft aangetoond dat zij recht heeft op een asielprocedure in Nederland. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL17.94
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 6 januari 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam], verzoekster,

mede namens haar minderjarige kind
[naam 2],
gemachtigde: mr. K.J. Meijer,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Bij uitspraak van 8 november 2016 (NL16.2839) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het daartegen door verzoekster ingestelde beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk ongegrond verklaard.
Op 22 december 2016 heeft verzoekster tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Op 15 december 2016 heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) aan verzoekster medegedeeld dat zij op 9 januari 2017 om 09:55 uur met vluchtnummer KL1601 zal uitreizen naar Rome en zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Italië.
Op 6 januari 2017 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de overdracht achterwege te laten totdat uitspraak is gedaan op het verzet.
Verweerder heeft op 6 januari 2017 een verweerschrift ingediend.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op 30 juni 2016 heeft verzoekster haar asielaanvraag ingediend. Tijdens het aanmeldgehoor Dublin van 1 juli 2016 heeft verzoekster naar voren gebracht dat zij in Nederland wil blijven omdat haar minderjarige zoon reeds in Nederland verblijft en in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Omdat uit Eurodac is gebleken dat verzoekster de buitengrens van de lidstaten op 26 april 2016 op illegale wijze heeft overschreden via Italië, heeft verweerder geconcludeerd dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Nu verzoekster de gestelde familieband met haar minderjarige zoon niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder daarin geen aanleiding gezien het asielverzoek van verzoekster aan zich te trekken.
3. Omdat verzoekster ook in beroep geen bewijsmiddelen heeft overgelegd om de gestelde familieband aannemelijk te maken, heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, bij eerdergenoemde uitspraak van 8 november 2016 het beroep ongegrond verklaard.
4. Verzoekster heeft aan onderhavig verzoek ten grondslag gelegd dat er inmiddels DNA is afgenomen bij verzoekster en haar (gestelde) zoon en dat het voor onderzoek is opgestuurd. Ter onderbouwing zijn twee e-mailberichten van de casemanager van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Coa) overgelegd en een e-mailbericht van de Nidos-voogd van de (gestelde) zoon van verzoekster met als bijlage een verzendbevestiging van PostNL.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
5. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de rechtbank terecht tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens – in dit geval – de kennelijke ongegrondheid van het beroep. ‘Kennelijk’ betekent dat over de uitkomst van de procedure in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
6. In het voornemen van 2 augustus 2016 heeft verweerder voor de eerste maal aan verzoekster medegedeeld dat het aan haar is om de familieband met haar gestelde zoon aannemelijk te maken. Vervolgens heeft zij noch bij zienswijze noch bij de gronden van beroep (een begin van) bewijs overgelegd. Tot op heden heeft verzoekster de gestelde familieband niet aannemelijk gemaakt. De stelling er nu een DNA-onderzoek plaats zal vinden, is eveneens niet met documenten onderbouwd, zodat niet duidelijk is wanneer de resultaten van dit onderzoek beschikbaar zullen zijn. Het verzendbewijs van PostNL toont slechts aan dat er op 6 januari 2017 een poststuk is verstuurd, maar niet wie de ontvanger en afzender zijn, noch wat de inhoud van het poststuk is. Nu ten tijde van de uitspraak in beroep en ook tot op heden de gestelde familieband niet is aangetoond, heeft het verzet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden aan partijen op: