In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 januari 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een Somalische alleenstaande minderjarige vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 14 december 2016. De eiser heeft gesteld dat er geen asielmotieven zijn benoemd in het voornemen en dat er geen verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling is verleend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de asielmotieven wel degelijk zijn besproken, ook al zijn ze niet expliciet benoemd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de toetsing van de asielaanvraag inzichtelijk is en dat de beroepsgrond van de eiser ongegrond is.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van de eiser dat er geen opvang beschikbaar is in Somalië niet wordt gevolgd, aangezien de eiser voor zijn vertrek uit Somalië bij zijn oma heeft gewoond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de situatie niet is veranderd en dat de beroepsgrond ook op dit punt ongegrond is.
Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat er in het kader van de toets aan artikel 8 van het EVRM geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het verzoek van verweerder om een bestuurlijke lus toe te passen afgewezen, omdat er nog nader onderzoek nodig is voor een zorgvuldige belangenafweging. De rechtbank heeft het besluit op dit onderdeel vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tot slot heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 992,-.