ECLI:NL:RBDHA:2017:2479

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9369
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake ontslagaanvraag met stimuleringspremie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Financiën. Verzoeker, die sinds 1969 werkzaam is bij de Belastingdienst, had op 4 december 2015 een ontslagverzoek ingediend, dat op 8 december 2015 was verleend, maar op 17 december 2015 werd ingetrokken. Op 3 februari 2016 diende verzoeker opnieuw een ontslagverzoek in, ditmaal met een aanvraag voor een stimuleringspremie. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen, omdat hij van mening was dat verzoeker geen stimulans nodig had om te vertrekken, gezien zijn eerdere ontslagverzoek.

De voorzieningenrechter heeft op 17 januari 2017 de zitting gehouden, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris. Na de zitting heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat nader onderzoek niet nodig was en heeft hij uitspraak gedaan op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoeker gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak.

De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten van verzoeker vastgesteld op € 990,- en bepaald dat het griffierecht van in totaal € 334,- door verweerder vergoed moet worden. De uitspraak is openbaar gedaan en verzoeker heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/9369 (vovo)
SGR 16/9368 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 januari 2017 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

(gemachtigde: mr. M.R. Hoendermis)
en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.B. Honders).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag voor ontslag onder toekenning van variant A met stimuleringspremie afgewezen.
Bij besluit van 27 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2 Verzoeker, geboren op [geboortedatum] 1951, is vanaf 1969 werkzaam bij de Belastingdienst. Op 4 december 2015 heeft verzoeker via P-direct verzocht om ontslag met ingang van 1 april 2016 in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, welk ontslag door de leidinggevende is verleend op 8 december 2015. Op 17 december 2015 heeft de leidinggevende het verleende ontslag gecorrigeerd middels een intrekking.
Op 3 februari 2016 heeft verzoeker via P-direct opnieuw verzocht om ontslag met ingang van 1 april 2016 onder toekenning van een stimuleringspremie.
3 Verweerder handhaaft in bezwaar het besluit om verzoekers aanvraag van 3 februari 2016 voor ontslag onder toekenning van variant A met stimuleringspremie af te wijzen. Volgens verweerder had verzoeker geen stimulans nodig om te vertrekken, omdat uit het eerdere ontslagverzoek en het functioneringsgesprek in 2015 is gebleken dat verzoeker al met ontslag wilde.
4 Verzoeker stelt dat hij eerder in een opwelling een ontslagverzoek had ingediend, maar dat hij bij nader inzien toch wilde blijven doorwerken. Hij heeft zijn ontslagverzoek dan ook ingetrokken. Hij was op dat moment niet op de hoogte van de stimuleringspremie, zodat dat geen reden kon zijn om het ontslagverzoek in te trekken. Nu geen sprake was van ontslag, kan hij net als andere medewerkers die tegen pensioengerechtigde leeftijd lopen aanspraak maken op de stimuleringspremie. Daarbij wijst verzoeker erop dat in het VWNW-beleid niet de eis is opgenomen dat de stimuleringspremie alleen is bedoeld voor degenen die geen plannen hadden om de Belastingsdienst vrijwillig te verlaten. Door de premie is verzoeker in februari 2016 alsnog gestimuleerd om een ontslagverzoek in te dienen. Verder stelt verzoeker dat de uitspraken waar verweerder naar verwijst niet van toepassing zijn, omdat in zijn geval niet al een ontslagbesluit was genomen door verweerder.
5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het ontslagbesluit rechtsgeldig is ingetrokken op 17 december 2015 en daarmee ook het ontslagverzoek van 4 december 2015.
De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van verweerder dat verzoeker in februari 2016 geen stimulans meer nodig had om zijn ontslag in te dienen, reeds omdat hij eerder de intentie had uitgesproken dat hij met ontslag wilde. Niet valt in te zien dat verzoekers aanvankelijke wens om te stoppen met werken per 1 april 2016 niet kan zijn vervallen. Evenmin valt in te zien dat verzoeker nadien als gevolg van de premie niet opnieuw tot de wens is gekomen om te stoppen met werken per 1 april 2016. In dat geval is de premie voor verzoeker alsnog de stimulans geweest om wederom een ontslagverzoek in te dienen. De door verzoeker ter zitting gegeven reden om in zijn functioneringsgesprek van 28 april 2015, vastgesteld op 25 november 2015, als stopdatum 1 april 2016 te geven, namelijk omdat zijn projecten op die datum afliepen, komt de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor. Dit heeft er niet aan afgedaan dat verzoeker alsnog wilde doorwerken en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Verweerder heeft beroep gedaan op de uitspraken van:
- Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 28 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3453) en van 9 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4798);
- rechtbank Gelderland van 4 oktober 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:5240);
- rechtbank Noord-Holland van 24 maart 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:2367).
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de situatie van verzoeker niet vergelijkbaar is, omdat in zijn geval zijn eerste ontslagverzoek en het ontslagbesluit rechtsgeldig zijn ingetrokken. Het daarop volgende ontslagverzoek is ingediend nadat de regeling in werking is getreden, waarin de aanspraak op de stimuleringspremie is opgenomen. Anders dan in de genoemde uitspraken is hier geen sprake van een situatie dat verzoeker al vrijwillig en op geheel andere gronden was ontslagen bij het in werking treden van de vertrekbevorderende maatregelen.
De voorzieningenrechter is met inachtneming van het voorgaande van oordeel dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het is aan verweerder om het geconstateerde gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen en in samenspraak met verzoeker een nieuwe ontslagdatum te bepalen. De voorzieningenrechter kan niet zelf in de zaak voorzien gelet op de aard van de kwestie. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen
7 De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift/verzoekschrift samen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
8 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt voor het verzoek en het beroep, samen € 334,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na heden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van in totaal € 334,- vergoedt;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.