ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
16_6475
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag scootmobiel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een scootmobiel op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiser, die lijdt aan een blijvende lichamelijke beperking en urologische klachten, had op 17 november 2015 een aanvraag ingediend voor een scootmobiel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag op 25 januari 2016 afgewezen, waarna eiser bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaar werd op 30 juni 2016 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser medische beperkingen ondervindt, maar oordeelde dat deze beperkingen niet zodanig zijn dat eiser niet in staat is om zich lokaal te verplaatsen. De rechtbank heeft de bevindingen van de MO-zaak, die op 2 december 2015 een huisbezoek heeft afgelegd, als zorgvuldig beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat eiser in staat is om zijn beperkingen te compenseren met gebruikelijke hulpmiddelen zoals een rollator of elektrische fiets. De rechtbank oordeelde dat het college geen maatwerkvoorziening hoefde toe te kennen, omdat eiser in staat is om zijn zelfredzaamheid en participatie te waarborgen zonder de gevraagde scootmobiel.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/6475

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) om een scootmobiel (in bruikleen te verkrijgen).
Bij besluit van 30 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn in een later stadium ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij aanvraagformulier van 17 november 2015 heeft eiser een 3B scootmobiel in de vorm van een persoonsgebonden budget aangevraagd voor het verplaatsen in de wijk over middellange afstanden en vervoer in de regio. Eiser is bekend met een blijvende lichamelijke beperking als gevolg waarvan hij slecht ter been is. Ook is eiser bekend met urologische klachten.
1.2
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de MO zaak bij eiser een huisbezoek op 2 december 2015 gebracht. Op basis van de onderzoeksbevindingen van dat huisbezoek is op 20 januari 2016 geadviseerd de aanvraag af te wijzen.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser een maatwerkvoorziening heeft aangevraagd voor in het bijzonder vervoer voor korte en middellange afstanden. Daarnaast is hierin overwogen dat eiser tijdens het gesprek met de medewerker van de MO zaak heeft aangegeven dat hij met tussenpozen naar de supermarkt (15 minuten) kan lopen. Daarbij maakt eiser gebruik van krukken maar hiervoor zijn alternatieven, zoals een rollator of een elektrische fiets. Voor de langere afstanden kan eiser gebruik maken van het openbaar vervoer. Voorts heeft verweerder hierin overwogen dat niet ter discussie staat dat eiser fysieke beperkingen ervaart, maar dat uit het onderzoek van de MO zaak is gebleken dat die beperkingen niet zodanig zijn dat eiser daardoor problemen ondervindt bij het zich lokaal verplaatsen. Eiser kan gebruik maken van een rollator of een elektrische fiets. De door eiser in bezwaar overgelegde stukken geven geen aanleiding voor een ander standpunt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de MO zaak onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat niet alle medische aspecten zijn meegewogen. De aanvraag is daarom terecht afgewezen, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat uit de verslagen van medische onderzoeken van 17 september 2015, 6 november 2015 en 7 december 2015 blijkt dat hij aan beide benen is geopereerd en niet zonder kruk kan lopen. Voorts blijkt uit deze stukken volgens eiser dat hij chronische lichamelijke klachten heeft en ook geen trap kan lopen. Bij brief van 6 november 2016 heeft de huisarts om aandacht gevraagd voor het feit dat eiser een scootmobiel nodig heeft. Verder blijkt uit de brieven van 7 januari 2015 en 13 april 2015 van Medicor dat eiser moeite heeft met urineren en Tamusoline gebruikt. Eiser heeft bij sommige dagelijkse activiteiten hulp nodig. Voorts heeft eiser aangevoerd dat geen duidelijk onderzoek naar zijn medische situatie heeft plaatsgevonden en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is gemotiveerd. In dit verband heeft eiser verwezen naar de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 10 augustus 2010 (ECLI:NL:RBARN:2010:BN4501) en van de Centrale Raad van Beroep van 19 februari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC5157). Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt, waarbij zijn individuele vervoerbehoefte, gezien zijn medische situatie, is betrokken.
4.1
Ingevolge artikel 1.2.1, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 komt een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 voert het college, indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid.
4.2
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2015 (de Verordening) maken de factoren genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 in ieder geval deel uit van het onderzoek.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het onderzoek, bij een situatie waarbij het college voldoende bekend is met de cliënt, in overleg met de cliënt worden beperkt tot de onderdelen die volgens het college en de cliënt of zijn vertegenwoordiger of mantelzorger van belang zijn in relatie tot de melding.
5.1
Niet in geschil is dat eiser medische beperkingen ondervindt ten gevolge van een operatie aan beide benen. Ter zitting is gebleken dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of de medische stukken zoals genoemd in het bezwaarschrift van eiser al dan niet door verweerder bij de beoordeling zijn betrokken. Hierin bestaat naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder echter geen aanleiding die stukken aan een medisch adviseur voor te leggen, omdat de beperkingen van eiser niet ter discussie staan.
5.2
De rechtbank acht het in opdracht van verweerder uitgevoerde onderzoek door de MO-zaak in overeenstemming met artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 in samenhang bezien met artikel 2.2 van de Verordening. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het achterwege laten van een medisch onderzoek in het geval van eiser niet als onzorgvuldig kan worden bestempeld, aangezien er geen medische noodzaak bestond om een medisch onderzoek uit te voeren. Verweerder mocht zich dan ook baseren op het door de MO zaak uitgevoerde onderzoek van 20 januari 2016.
5.3
Uit het rapport van de onderzoeksbevindingen van de medewerker van de MO zaak en het gesprek dat met eiser in dat kader heeft plaatsgevonden blijkt dat de vervoerbehoefte van eiser vooral bestaat uit het afleggen van korte afstanden, te weten lopen naar de supermarkt, zijnde een afstand van 400 tot 800 meter. Die afstand legt eiser met een kruk en een rugtas af. Uit dit onderzoek is daarnaast gebleken dat eiser in staat is om zijn beperkingen bij de zelfredzaamheid en participatie te compenseren met gebruikelijke hulpmiddelen zoals een elektrische fiets of rollator. Anders dan eiser acht de rechtbank het onderzoek van de MO zaak zorgvuldig. Uit het rapport van de MO zaak blijkt op basis van welke gegevens het onderzoek is verricht. Ook acht de rechtbank van belang dat de medewerker van de MO zaak eiser heeft gesproken. Eiser heeft de inhoud van het rapport van de MO zaak weliswaar bestreden, maar heeft daarbij geen medische onderbouwing gegeven. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het advies van de MO zaak van 20 januari 2016.
5.4
Voorts overweegt de rechtbank het volgende. In de memorie van toelichting op de Wmo 2015 (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3) is uiteengezet dat het uitgangspunt is dat gemeenten burgers slechts ondersteuning bieden als dat nodig is. Mensen zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun leven en dus ook voor hun zelfredzaamheid en participatie. De betrokkene moet eerst bezien in hoeverre hij zelf en zijn directe omgeving een bijdrage kunnen leveren aan het verbeteren van de eigen situatie.
5.5
Voorop staat dat uit de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de Wmo 2015 voortvloeit dat het gemeentebestuur grote beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van de Wmo 2015. Dit betekent dat de beleidskeuzen van de raad en – binnen de daarvoor gestelde grenzen – het college voor de bestuursrechter een gegeven zijn, die slechts met terughoudendheid kunnen worden getoetst. Daar waar het om maatwerkvoorzieningen gaat, vindt deze vrijheid in ieder geval een grens in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 dat bepaalt dat een maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt. Hieruit vloeit voort dat indien het onderzoek uitwijst dat in het concrete geval maatwerk moet worden geboden, niet kan worden volstaan met standaardoplossingen.
5.6
Nu uit het onderzoek van verweerder is gebleken dat eiser in staat is om zijn beperkingen bij de zelfredzaamheid en participatie te compenseren met gebruikelijke hulpmiddelen zoals een elektrische fiets of rollator, heeft verweerder gelet op artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 geen voorziening hoeven toe te kennen.
6. Het beroep is dan ook ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.