ECLI:NL:RBDHA:2017:3243

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16_20149
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake inreisverbod en ongewenstverklaring van een vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een inreisverbod dat was opgelegd aan eiser, een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit. Eiser was eerder ongewenst verklaard en had verzocht om opheffing van deze ongewenstverklaring. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft echter een inreisverbod van drie jaar opgelegd, wat eiser heeft aangevochten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het inreisverbod was gebaseerd op eerdere strafrechtelijke veroordelingen van eiser, die volgens de staatssecretaris een gevaar voor de openbare orde vormden. Eiser betwistte de motivering van het inreisverbod en stelde dat zijn persoonlijke situatie niet voldoende was beoordeeld.

Tijdens de zitting op 16 februari 2017 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod was opgelegd, met name omdat de staatssecretaris niet had aangetoond dat het gedrag van eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de situatie van eiser in relatie tot zijn strafbare feiten had moeten onderzoeken en dat de motivering van het besluit tekortschiet.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen vier weken na verzending worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/20149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2006 is eiser ongewenst verklaard. Bij brief van 10 juli 2015 heeft eiser verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring.
Bij besluit van 10 augustus 2016 heeft verweerder de ongewenstverklaring opgeheven onder gelijktijdige oplegging van een inreisverbod voor de duur van drie jaar op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Tegen dit besluit heeft eiser op 6 september 2016 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is mitsdien vreemdeling in de zin van de Vw 2000. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de opheffing van de ongewenstverklaring geen verandering brengt in de onmiddellijke vertrekplicht van eiser. Verweerder heeft daarom een inreisverbod, als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan eiser opgelegd. Verweerder heeft aanleiding gezien om aan dit inreisverbod de in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen te verbinden (zwaar inreisverbod). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser herhaaldelijk strafrechtelijk is veroordeeld, waarvoor hij in 2006 ongewenst is verklaard, en dat eiser ook na zijn ongewenstverklaring is veroordeeld voor diefstallen, gepleegd op 17 augustus 2012, 2 december 2014 en 18 april 2015. Volgens verweerder veroorzaakt eiser door het herhaaldelijk plegen van misdrijven overlast.
2. Eiser heeft aangevoerd, kort samengevat, dat het terugkeerbesluit ondeugdelijk is gemotiveerd en dat het inreisverbod in strijd met het bepaalde in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z. Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377) tot stand is gekomen. Verweerder heeft volgens eiser namelijk ten onrechte nagelaten te beoordelen of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, aldus eiser.
3. Volgens verweerder is een toets of het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt niet aan de orde, omdat de ongewenstverklaring en het terugkeerbesluit tot aan het bestreden besluit van kracht zijn geweest.
4. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder a, van artikel 66a van de Vw 2000, voor zover van belang, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Ingevolge het achtste lid van deze bepaling, kan onze Minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Ingevolge het tweede tot en met zesde lid van voormeld artikel 6.5a geldt voor bepaalde categorieën vreemdelingen een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden.
Ingevolge artikel 6.5a, derde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
Volgens paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het inreisverbod gelijktijdig met de opheffing van de ongewenstverklaring van 10 april 2006 is opgelegd. Uit de ongewenstverklaring volgde dat eiser Nederland onmiddellijk moest verlaten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW911), is een besluit tot ongewenstverklaring aan te merken als een terugkeerbesluit in de zin van artikel 1 van de Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 3, punt 4, van de Terugkeerrichtlijn. De Afdeling heeft voorts geoordeeld dat onder het woord “Nederland” in artikel 62 van de Vw 2000 ook wordt begrepen een land dat lid is van de EU dan wel voor de toepassing van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 (Dublin III) met een lidstaat van de EU is gelijk te stellen.
5.2.
Niet in geschil is dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende vertrekplicht zoals neergelegd in het besluit tot ongewenstverklaring van 10 april 2006. Dit betekent dat de terugkeerverplichting uit dat besluit nog onverkort gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en verweerder geen nieuw terugkeerbesluit hoefde uit te vaardigen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser in dat kader had moeten horen. De stelling van eiser dat het terugkeerbesluit ondeugdelijk is gemotiveerd treft daarom geen doel en het inreisverbod kon dan ook op eerder genoemd terugkeerbesluit worden gebaseerd.
5.3.
Het inreisverbod is, met toepassing van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, derde lid, van het Vb 2000, gebaseerd op strafrechtelijke veroordelingen van eiser, zodat dit niet anders kan worden begrepen dan dat eiser volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde. Gelet hierop zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3012). Uit deze uitspraak volgt dat lidstaten, wanneer zij een inreisverbod op grond van de openbare orde uitvaardigen, ongeacht de duur ervan, het Unierecht toepassen. Indien verweerder zich op het standpunt stelt dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, dan zal hij het bestaan van dat gevaar moeten beoordelen overeenkomstig de eisen die het Unierecht daaraan stelt.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd waarom tegen eiser een inreisverbod, zoals bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, is uitgevaardigd. De enkele verwijzing naar het uittreksel van de Justitiële informatiedienst en de constatering dat eiser is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden, is onvoldoende om aan te nemen dat het persoonlijk gedrag van eiser een daadwerkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder dient in dat kader de situatie van eiser te onderzoeken in relatie met de door hem gepleegde strafbare feiten, zoals de aard en ernst hiervan en het tijdsverloop sinds het plegen van die strafbare feiten. Het resultaat van dit onderzoek moet blijken uit de motivering van het besluit. Hiervan is in dit geval geen sprake.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het beroep. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen verdere bespreking.
7. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten en stelt deze kosten vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank verklaart:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Dam, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)