ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
AWB 16/27939 NL16.3618
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en vestigingsalternatief in Irak

In deze zaak heeft eiser, een Iraakse man geboren in 1988, een herhaalde asielaanvraag ingediend, waarbij hij zich beroept op de verslechterde situatie in Irak. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat eiser kan terugkeren naar Bagdad-stad, dat als vestigingsalternatief wordt aangemerkt. Eiser betwist dit, omdat hij onvoldoende Arabisch spreekt en geen familie of gemeenschap in Bagdad heeft. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat Bagdad-stad een veilig vestigingsalternatief is voor eiser. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van het Britse Upper Tribunal, waarin wordt gesteld dat individuele omstandigheden in cumulatie een reëel risico op ernstige schade kunnen opleveren. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de omstandigheden van eiser. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL 16.3618
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 maart 2017 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1988, van Iraakse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. F.K.H. Blom),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. F. Gerritsen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 oktober 2014 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Op 30 november 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft meerdere aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser is tussen 29 juni 2007 en 22 november 2008 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de (oude) Vw 2000 in verband met het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit (Centraal-)Irak.
1.2
Aan de onderhavige aanvraag heeft eiser de verslechterde veiligheidssituatie in Irak ten grondslag gelegd.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het daarvan deel uitmakende voornemen op het standpunt gesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als een vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Volgens het beleid van verweerder is in de provincie [naam provincie] , waaruit eiser afkomstig is, sprake van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat Bagdad-stad als vestigingsalternatief aan eiser kan worden tegengeworpen.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat er voor hem een vestigingsalternatief bestaat in Bagdad-stad. Eiser stelt dat hij zich als Koerdische soennitische moslim uit [woonplaats] niet in Bagdad-stad kan vestigen. Eiser voert hiertoe aan dat hij geen familieleden heeft in Bagdad, niet goed Arabisch spreekt en er geen aanzienlijke Koerdische soennitische gemeenschap is in Bagdad. Verder blijkt uit het Algemeen ambtsbericht Irak van november 2016 dat toegang tot Bagdad-stad geenszins gewaarborgd is.
4. De rechtbank stelt voorop dat uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat het aan verweerder is om aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare informatie te bepalen of een vlucht- of vestigingsalternatief aanwezig is. Het is vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat dit vlucht- of vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet verlangd kan worden dat hij zich elders in het land vestigt. Zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:2188).
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat Bagdad-stad als vestigingsalternatief aan eiser kan worden tegengeworpen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.2
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat uit de gehoren niet kan worden afgeleid dat eiser voldoende Arabisch spreekt om zich staande te houden in Bagdad-stad. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat uit het eerste gehoor van 20 februari 2006 blijkt dat eiser heeft aangegeven een klein beetje Arabisch te spreken. In het gehoor van 29 juni 2007 heeft eiser in het Arabisch met de tolk gesproken, maar hierbij heeft eiser aangegeven dat de tolk rustig moet praten. Dat eiser zich tijdens een gehoor wellicht kan redden in het Arabisch, mits de tolk rustig praat, geeft evenwel niet zonder meer aanleiding voor de conclusie dat hij zich daarom ook in een Arabisch sprekend gebied als Bagdad-stad staande kan houden. In alle andere gesprekken met verweerder heeft eiser bovendien Koerdisch dan wel Nederlands gesproken. De rechtbank acht verder nog van belang dat verweerder niet heeft onderzocht of eiser als gevolg van zijn matige beheersing van de Arabische taal mogelijk in Bagdad-stad opvalt en in hoeverre eiser daarmee wordt blootgesteld aan een risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.3
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een gemeenschap waar eiser op kan terugvallen in Bagdad-stad. Niet in geschil is dat eiser een Koerdische soennitische moslim is. Uit het algemeen ambtsbericht Irak van november 2016 blijkt dat in Bagdad-stad naar schatting nog ruim driehonderdduizend Koerden wonen. Deze Koerden zijn bijna uitsluitend Fayli Koerden, die doorgaans sjiitisch zijn. Verweerder heeft onvoldoende onderbouwd dat er ook voor eiser, als een soennitische Koerd, een gemeenschap is waarop hij kan terugvallen.
5.4
Verweerder heeft in reactie op eisers stelling dat hij lang in Nederland heeft verbleven verwezen naar overwegingen 83 en 107 (iv) van de uitspraak van het Britse Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) van 17 januari 2017 ([2017] UKUT 00018) en gesteld dat de enkele omstandigheid dat iemand uit het westen terugkeert onvoldoende is om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder evenwel ten onrechte niet in zijn overweging betrokken dat in deze uitspraak in rechtsoverweging 107 onder iv eveneens is opgenomen dat mensen die langere tijd in het westen hebben verbleven, meer kans hebben om gekidnapt te worden. Eiser verblijft sinds 2006 in Nederland, zodat sprake is van een verblijf van langere tijd in het westen. Ook volgt uit rechtsoverwegingen 100 en 107 (v) van deze uitspraak dat Soennitische jonge mannen sneller het risico lopen te worden verdacht van banden met Islamitische Staat (IS), waardoor ze risico lopen op problemen.
5.5
Uit de eerder genoemde uitspraak van het Britse Upper Tribunal volgt voorts dat individuele aspecten die op zichzelf bezien misschien geen reëel risico op ernstige schade opleveren in de zin van artikel 3 van het EVRM, in cumulatie wel een dergelijk risico kunnen opleveren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de genoemde omstandigheden dat niet is gebleken dat eiser voldoende Arabisch spreekt, noch dat hij kan terugvallen op een Koerdisch soennitische gemeenschap, dat hij een soennitische jonge man is en hij langere tijd in het westen heeft verbleven, niet alleen op zichzelf maar ook in onderlinge samenhang moet betrekken bij de beoordeling of Bagdad-stad als vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen.
6. Het beroep van eiser is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten, omdat verweerder opnieuw zal moeten beoordelen met medeneming van alle genoemde omstandigheden of Bagdad-stad als vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op eisers aanvraag met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990 ,- (zegge: negenhonderdnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's‑Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.