Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum] en bezitten de Armeense nationaliteit. Op 19 januari 2017 hebben zij aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eisers op 5 december 2016 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Italië te Yerevan, Armenië, in het bezit zijn gesteld van Schengenvisa, geldig van 14 december 2016 tot 7 januari 2017. Gelet daarop heeft verweerder op 13 februari 2017 op grond van artikel 12, vierde lid, van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) een overnameverzoek gedaan bij de Italiaanse autoriteiten. Op 21 maart 2017 hebben de Italiaanse autoriteiten met dat verzoek ingestemd.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben in beroep primair aangevoerd dat verweerder de behandeling van hun asielaanvragen aan zich dient te trekken op grond van artikel 17 van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening), omdat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eisers verwijzen daarbij naar het rapport ‘Out of Sight’ van Artsen zonder Grenzen van maart 2016 en het World Report over 2016 van Human Rights Watch. Subsidiair betogen eisers dat verweerder voorafgaand aan de overdracht aan Italië aanvullende garanties met betrekking tot de opvang en beschikbaarheid van psychologische zorg moet vragen aan de Italiaanse autoriteiten. Eisers verwijzen daarbij naar de volgende rapporten: het rapport ‘Reception conditions in Italy’ van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van augustus 2016, het rapport ‘Is mutual trust enough?’ van de Danish Refugee Council (DRC) en de Swiss Refugee Council (SRC) van 9 februari 2017 en de aanvullende informatie bij dit rapport van 24 maart 2017, de update van het ‘Country report Italy’ van Asylum Information Database (AIDA) van maart 2017 en het ‘Country report on human rights practices 2015 – Italy’ van het US Department of State van 13 april 2016. Tot slot hebben eisers betoogd dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom er bij hun gehoren geen gebruik is gemaakt van een registertolk.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Niet in geschil is dat er tijdens de gehoren van eisers gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk in de Armeense taal. Op het voorblad van de verslagen van de gehoren is vermeld dat een beëdigde tolk in het Armeens niet tijdig beschikbaar was.
De rechtbank stelt voorop dat gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:378) verweerder in de bestuurlijke fase van de procedure dient toe te lichten om welke reden een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar was. Ter zitting heeft verweerder erkend dat dit niet is gebeurd en dat er dus sprake is van een motiveringsgebrek. Verweerder heeft de rechtbank daarbij verzocht gebruik te maken van haar bevoegdheid om dit gebrek te passeren en de bestreden besluiten in stand te laten met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat eisers zijn benadeeld door het gebruik van een niet-beëdigde tolk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat er tijdens de gehoren sprake was van communicatieproblemen tussen eisers en de tolk. Eisers hebben zowel aan het begin als aan het eind van de gehoren bevestigend geantwoord op de vraag van de gehoormedewerker of zij de tolk goed (hebben) kunnen verstaan en begrijpen in het Armeens. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eisers tijdens de gehoren omstandigheden naar voren hadden willen brengen, waartoe zij door gebruikmaking van een niet-beëdigde tolk niet in staat zijn geweest.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 3:46 van de Awb. Nu niet aannemelijk is dat eisers door dit gebrek zijn benadeeld, zal de rechtbank de bestreden besluiten in stand laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Niet in geschil is dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er in Italië sprake is van ernstige aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2278), waaruit volgt dat ten aanzien van Italië in het algemeen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verder is in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland (nr. 21459/14) en van 10 december 2015 in de zaak A.T.H. tegen Nederland (nr. 54000/11) geoordeeld dat de huidige situatie voor asielzoekers in Italië niet vergelijkbaar is met de situatie in Griekenland ten tijde van het EHRM-arrest M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011 (nr. 30696/09) en voorts dat de situatie in de opvangvoorzieningen in Italië op zichzelf niet aan iedere overdracht in de weg staat. Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de door eisers aangehaalde rapporten geen wezenlijk ander beeld naar voren van de situatie in Italië dan in voornoemde uitspraken van het EHRM en de Afdeling wordt geschetst. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen en verweerder heeft die behandeling niet aan zich hoeven trekken.
Voorts is niet in geschil dat eisers moeten worden aangemerkt als bijzonder kwetsbare personen in de zin van het arrest van het EHRM in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) (hierna: het arrest Tarakhel).
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 9 december 2016 (ECLI:NL:RVS: 2016:3291), hebben de autoriteiten van Italië met de toelichting in de ‘Circular letters’ van 8 juni 2015 en 15 februari 2016 voldaan aan wat op grond van het arrest Tarakhel is vereist. De Afdeling heeft overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat er voldoende opvangplaatsen binnen de zogenaamde SPRAR-locaties voor bijzonder kwetsbare asielzoekers zijn, zolang er geen concrete aanwijzingen zijn van het tegendeel. De door eisers aangehaalde rapporten van SFH van augustus 2016 en van DRC/SRC van 9 februari 2017, bevatten geen concrete aanwijzingen als hiervoor bedoeld. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraken van de Afdeling van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) en 7 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:971). De aanvullende informatie bij het DRC/SRC rapport van 24 maart 2017 schetst slechts de achtergrond van het onderzoek, zodat ook deze aanvulling niet maakt dat er sprake is van concrete aanwijzingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich er dan ook afdoende van vergewist dat eisers opvang zal worden geboden conform de eisen die voortvloeien uit het arrest Tarakhel, zodat verweerder niet gehouden was aanvullende garanties te vragen bij de Italiaanse autoriteiten. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet gehouden was aanvullende garanties te vragen bij de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot de beschikbaarheid van psychische zorg voor de dochter van eisers. De verwijzing naar paragraaf 8.2 van het rapport van SFH van augustus 2016 is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de dochter van eisers zonder aanvullende garanties geen psychologische zorg zal kunnen krijgen. Bovendien heeft verweerder hierbij terecht opgemerkt dat op grond van artikel 32 van de Dublinverordening alle informatie over de bijzondere behoeften van het gezin aan de Italiaanse autoriteiten wordt verstrekt en dat de feitelijke overdracht zal worden opgeschort indien de Italiaanse autoriteiten niet aan die behoeften kunnen voldoen.
De beroepen zijn ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.