Overwegingen
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze Dublinverordening is de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 604/2013).
2. Op 10 januari 2017 is aan de autoriteiten van Italië gevraagd eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vo 604/2013. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Volgens verweerder staat daarmee op grond van artikel 25, tweede lid, van de Vo 604/2013 sinds 11 februari 2017 de verantwoordelijkheid van Italië vast.
3. Eiser betoogt, onder verwijzing naar hoofdstuk III van de Dublinverordening, dat Italië niet verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming. Eiser stelt zich hierbij op het standpunt dat verweerder de claim op Italië ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vo 604/2013. Eiser is op 29 augustus 2015 middels illegale grensoverschrijding Italië ingereisd en vervolgens niet in de gelegenheid gesteld om een asielverzoek in te dienen. Hieruit volgt dat op grond van artikel 13, eerste lid, van de Vo 604/2013 de verantwoordelijkheid van Italië met ingang van
29 augustus 2016 is geëindigd. Voorts stelt eiser dat verweerder reeds op 13 december 2016 bekend was met de omstandigheid dat eiser in Italië geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Derhalve kan Italië niet op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vo 6042013 verantwoordelijk worden gehouden. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:1507). 4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Vo 604/2013 is voor de beoordeling van de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is, bepalend de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
6. Blijkens het dossier en door verweerder niet bestreden is dat 6 december 2016 (te München, Duitsland). Op dat moment was, naar eiser terecht heeft aangevoerd in de zienswijze en beroep, de eerdere verantwoordelijkheid van Italië wegens eisers illegale grensoverschrijding, hetgeen blijkt uit de registratie met referentienummer [nummer 2] in Eurodac, door tijdsverloop van 12 maanden reeds geëindigd op grond van artikel 13, eerste lid, laatste volzin, van de Vo 604/2013. Verweerder heeft dit niet bestreden.
7. Desgevraagd heeft verweerder aangegeven toch een claim bij de autoriteiten van Italië te hebben neergelegd, omdat de Duitse autoriteiten een dergelijke claim overwogen. Verweerder heeft desgevraagd niet ontkend dat er geen aanwijzingen waren dat op dat moment een asielverzoek van eiser in Italië in behandeling was.
8. De rechtbank is van oordeel dat het voornemen van de Duitse autoriteiten om eiser bij Italië te claimen geen in Hoofdstuk 3 van de Vo 604/2013 genoemd criterium voor toerekening van de verantwoordelijkheid aan Italië is. Verweerder heeft dus zonder enige in de Vo 604/2013 geregelde grondslag een claimverzoek bij de Italiaanse autoriteiten ingediend en bewust ten onrechte artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vo 604/2013 aan die claim ten grondslag gelegd. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat het niet tijdig reageren door Italië een verantwoordelijkheid van die lidstaat doet ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met voornoemde werkwijze in strijd met de verplichting tot loyale uitvoering van het Unierecht gehandeld.
9. De redenering van verweerder dat door het uitblijven van een reactie vanuit Italië op het claimverzoek en dus “fictieve aanvaarding” van dit verzoek aan de beoordeling van eisers beroep op artikel 13, eerste lid, laatste volzin, van de Vo 604/2013 niet meer kan worden toegekomen gaat naar het oordeel van de rechtbank volledig voorbij aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2016 inzake Ghezelbash tegen Nederland (ECLI:EU:C:2016:409).
10. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 13, eerste lid, laatste volzin, in samenhang met artikel 7, tweede lid, van de Vo 604/2013, dat het niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en een dragende motivering ontbeert.
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit van 29 maart 2017 zal worden vernietigd wegens strijd met de wet en met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank, ziet gelet op de aard van het gebrek, geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Verweerder dient, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen.
12. Gelet op het vorenstaande kan de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de overdracht aan Italië in strijd zou zijn met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie buiten bespreking blijven.
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 990,-- (1 punt voor het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 495,--; wegingsfactor 1).