In de tussenuitspraak van 11 november 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiseres onjuiste informatie heeft verstrekt dan wel informatie heeft achtergehouden over haar nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er gerede twijfel over de vraag of eiseres al dan niet de Armeense nationaliteit bezit. Om dit gebrek te herstellen, diende verweerder contact op te (laten) nemen met de Armeense autoriteiten, om te verifiëren of eiseres in het bezit is van de Armeense nationaliteit. Op de kopie van het visumaanvraagformulier van de Spaanse autoriteiten is immers een paspoortnummer vermeld, zodat het voor verweerder relatief eenvoudig zou moeten zijn om bij de Armeense autoriteiten na te gaan of dit paspoort authentiek is en inderdaad aan eiseres is verstrekt.
Bij brief van 17 januari 2017 heeft verweerder een verklaring van de Armeense autoriteiten van 9 januari 2017 overgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat eiseres niet in het bezit is van de Armeense nationaliteit. Wel is zij in het bezit van een ‘RA special residence passport’, verleend op 8 december 2009.
In reactie op deze verklaring van de Armeense autoriteiten, heeft eiseres bij brief van 31 januari 2017 het volgende aangevoerd. In 2008 of 2009 heeft eiseres bij de Armeense kerk in haar woonplaats in Syrië haar persoonlijke gegevens achtergelaten, om in aanmerking te komen voor een vrijstellingsregeling waarmee zij zonder visum naar Armenië zou kunnen reizen. Hier heeft zij daarna niets meer van vernomen en is er dus ook niet van op de hoogte dat het ‘RA special residence passport’ aan haar zou zijn afgegeven.
In het aanvullend besluit van 2 maart 2017 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet langer wordt tegengeworpen dat zij de Armeense nationaliteit bezit. De verklaring van de Armeense autoriteiten van 9 januari 2017 leidt echter nog steeds tot de conclusie dat eiseres gegevens heeft achtergehouden. Uit openbare informatie van de Armeense autoriteiten blijkt dat eiseres middels het bezit van een ‘RA special residence passport’ een zeer sterk en duurzaam verblijfsrecht heeft in Armenië en tevens beschermd is tegen refoulement. Primair meent verweerder dat er aanleiding bestaat om aan te nemen dat eiseres eerder in Armenië heeft verbleven. Daarbij wordt opgemerkt dat eisers nog immer haar Syrische dan wel Armeense paspoort niet heeft overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld of zij eerder in Armenië heeft verbleven en reeds daarom een sterke band met dit land heeft. Subsidiair meent verweerder dat reeds vanwege de speciale verblijfsstatus van eiseres in Armenië uitgegaan kan worden van banden met Armenië. Voorts is uit de verklaringen van eiseres niet gebleken dat zij niet in staat is om naar Armenië te reizen en zich daar te vestigen. Ook is niet gebleken dat Armenië voor eiseres geen veilig land is. Verweerder concludeert dan ook dat eiseres ten tijde van haar oorspronkelijke asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dat wel achtergehouden en dat het hierbij gaat om gegevens die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Met betrekking tot de onder 3 weergegeven verklaring van eiseres, overweegt verweerder dat in het licht van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet van belang is dat een vreemdeling op de hoogte was van de betreffende gegevens. Het uitgangspunt is dat er rechtsherstel plaatsvindt op basis van de gegevens zoals deze inmiddels bekend zijn geworden. Bovendien volgt verweerder de verklaring niet, nu van haar verwacht mocht worden dat zij dit eerder naar voren zou brengen en nu de door eiseres geschetste gang van zaken niet te rijmen is met de manier waarop het document blijkens informatie van de Armeense autoriteiten dient te worden aangevraagd. Nu bovendien met het paspoort op 24 februari 2011 een visum is aangevraagd bij de Spaanse autoriteiten te Moskou, is aannemelijk dat eiseres zelfstandig gebruik heeft gemaakt van het paspoort en dus op de hoogte was van het bestaan ervan.
In de zienswijze van 16 maart 2017 voert eiseres aan dat zij met klem blijft bij haar onder 3 weergegeven verklaring. Het kan wel degelijk op deze manier gegaan zijn. De aanvraag behelst een ingevuld formulier met een kopie van het paspoort, het geboortecertificaat en een aantal pasfoto’s. Eiseres is analfabete, dus dit kan wel degelijk door de kerk voor haar zijn geregeld. Haar mag niet aangerekend worden dat ze dit heeft verzwegen, nu zij nooit meer iets over deze aanvraag had gehoord en deze informatie daarom, jaren later, niet relevant was voor haar asielaanvraag in Nederland. Verder betoogt eiseres dat het aan verweerder is om documentatie over te leggen waaruit blijkt dat het paspoort ook daadwerkelijk aan eiseres overhandigd is door de Armeense autoriteiten of dat het door haar gebruikt is. Voorts stelt eiseres dat het mogelijk is dat er op basis van haar gegevens een document is opgemaakt, maar dat het in handen van een derde is gekomen die er misbruik van heeft gemaakt. Tot slot stelt eiseres dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op wat zij heeft gesteld over haar recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 19 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3482, volgt dat indien verweerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd intrekt, omdat zich de grond bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw voordoet, het op zijn weg ligt aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. Als verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan de vreemdeling om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de onder 4 weergegeven aanvullende motivering aan zijn bewijslast voldaan en daarmee het gebrek in het bestreden besluit hersteld. Wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, is onvoldoende om dat bewijs te weerleggen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het niet van belang is of eiseres op de hoogte was van de onjuiste gegevens. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32 van de Vw (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, no. 7, blz. 25-26) volgt dat de intrekking van een vergunning is gericht op het ongedaan maken van de gevolgen die aan de onjuiste gegevens zijn verbonden. Om die reden is dan ook niet vereist dat de vreemdeling de onjuiste gegevens zelf heeft verstrekt, dat hij op de hoogte was van de verstrekking van de onjuiste gegevens, of dat hij daarmee heeft ingestemd. Opzet van de vreemdeling of diens persoonlijke betrokkenheid in welke vorm dan ook, is evenmin vereist. Gelet op het voorgaande kan de stelling van eiseres dat het aan verweerder is om aan te tonen dat de Armeense autoriteiten het paspoort daadwerkelijk aan haar hebben verstrekt, geen doel treffen. Van doorslaggevend belang is dat eiseres ten tijde van haar oorspronkelijke asielaanvraag een sterk en duurzaam verblijfsrecht had in Armenië en dat, indien dat destijds bekend was geweest, haar aanvraag zou zijn afgewezen. Dat een derde wellicht misbruik heeft gemaakt van de persoonlijke gegevens van eiseres, is een niet nader onderbouwd vermoeden, zodat ook deze stelling niet tot een ander oordeel kan leiden.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM, stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit een uitgebreide belangenafweging heeft gemaakt en heeft geconcludeerd dat er geen verplichting bestaat om eiseres op grond van artikel 8 van het EVRM in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier. De stelling van eiseres in beroep dat zij als oudere, alleenstaande vrouw met gezondheidsproblemen niet in staat zal zijn elders een leven op te bouwen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Dit zijn immers omstandigheden die verweerder reeds bij zijn belangenafweging heeft betrokken.
Verweerder heeft op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw en artikel 66a, vierde lid, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), aan eiseres een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop zij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5, tweede of vijfde lid, van het Vb, om in het geval van eiseres af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel de duur hiervan te verkorten.
In artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw. De rechtbank constateert dat deze situatie van toepassing is op eiseres. Vervolgens is in artikel 66a, achtste lid, van de Vw bepaald dat verweerder om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. In dat kader heeft eiseres een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen redenen heeft gezien om af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel het verkorten van de duur daarvan.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.