ECLI:NL:RBDHA:2017:5029

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8169
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag op grond van Dublinverordening en artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, van Iraakse nationaliteit, had op 10 april 2017 een opvolgende asielaanvraag ingediend, nadat zijn eerdere aanvraag op 20 januari 2016 niet in behandeling was genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. Eiser stelde dat hij in 2016 naar Irak was teruggekeerd en langer dan drie maanden buiten het grondgebied van de EU-lidstaten had verbleven, waardoor Duitsland niet langer verantwoordelijk zou zijn voor zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij daadwerkelijk langer dan drie maanden buiten de EU was geweest. De documenten die hij had ingediend, konden niet worden geverifieerd en de rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn standpunt dat er geen nieuwe feiten waren die de aanvraag opnieuw in behandeling moesten nemen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling had genomen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 mei 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/8169

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2017 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde mr. S. Igdeli,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. N.H.T. Jansen.

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak met nummer AWB 17/8171, plaatsgevonden op 4 mei 2017 te Breda. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraakse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum]. Eiser heeft op 17 oktober 2015 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft bij besluit van 20 januari 2016 deze aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat Duitsland op grond van Verordening EU nr. 604/2013 (de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank, deze zittingsplaats, ongegrond verklaard bij uitspraak van 11 februari 2016 (AWB 16/1184). Het door eiser hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 26 april 2016 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kennelijk ongegrond verklaard (kenmerk: 201601251/1/V3). Op of omstreeks 4 april 2016 is eiser met onbekende bestemming vertrokken en is de overdracht aan Duitsland uitgesteld.
2. Op 10 april 2017 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in 2016 is teruggekeerd naar Irak en bijna zes maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag de volgende originele stukken ingebracht:
  • een ongedateerde dreigbrief,
  • een prepaid telefoonkaart van 6 april 2016,
  • een verklaring omtrent woonadres van 24 april 2016,
  • een op naam van eiser gestelde koopbon van 30 april 2016,
  • foto’s van een aan hem gerichte schriftelijke bedreiging met zijn foto erop, en
  • een op zijn naam gestelde buskaart betreffende de route van Ankara naar Bolu, in Turkije, van 28 juli 2016.
Eiser betoogt dat de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van zijn asielaanvraag hiermee op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening is komen te vervallen omdat hij langer dan drie maanden het grondgebied van de EU-lidstaten heeft verlaten.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het besluit van 20 januari 2016, de aanvraag van eiser op grond van artikel 4:6 van de Awb niet in behandeling genomen.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die tot de conclusie moeten leiden dat verweerder de asielaanvraag aan zich dient te trekken.
6. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) dient de bestuursrechter bij een opvolgende aanvraag niet meer ambtshalve te toetsen of in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. De bestuursrechter dient voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag - waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd - overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb te toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen.
7. Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening komt de verplichting tot terugname voor Duitsland te vervallen, indien de verantwoordelijke lidstaat of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de EU-lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van zijn asielaanvraag is komen te vervallen. Eiser dient aannemelijk te maken dat hij drie maanden of langer buiten het gebied van de EU-lidstaten is geweest. Hierin is hij niet geslaagd. De door eiser aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde documenten als opgesomd onder punt 2 zijn door bureau documenten onderzocht op 26 oktober 2016. Nu van alle documenten vergelijkingsmateriaal ontbreekt valt de authenticiteit van de documenten niet vast te stellen. Reeds om deze reden kunnen de documenten niet afdoen aan het eerdere besluit. Eiser heeft hiermee immers niet aannemelijk gemaakt dat hij het grondgebied van de EU-lidstaten op enig moment heeft verlaten.
9. Niet in geschil is dat verweerder het onderzoeksresultaat van bureau documenten van 26 oktober 2016 eerst bij het bestreden besluit van 12 april 2017 aan eiser heeft doen toekomen. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat het onderzoeksresultaat eerder aan hem toegezonden had kunnen worden. De rechtbank is echter van oordeel dat de late toezending van het onderzoeksresultaat niet de conclusie rechtvaardigt dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Eiser had een contra-expert kunnen inschakelen, maar niet is gebleken dat hij van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Maar zelfs als uitgegaan zou moeten worden van de authenticiteit van deze documenten, dan nog biedt de inhoud van deze stukken onvoldoende inzicht in de verblijfsduur van eiser buiten het Dublingebied. Voorts heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij ook met zijn eigen verklaringen omtrent zijn reisroute niet aannemelijk heeft gemaakt het grondgebied van de lidstaten te hebben verlaten, dan wel voor een periode langer dan drie maanden weggeweest te zijn.
10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de aanvraag van eiser dan ook terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb niet in behandeling genomen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2017.
De rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: