2.2De getuigen hebben het volgende verklaard:
a. [directeur Arfos] heeft in de enquête verklaard dat hij [gedaagde] de in het geding zijnde berichten niet heeft zien schrijven of zien verzenden en dat [gedaagde] hem niet heeft gezegd dat hij die berichten op Facebook heeft geplaatst; [directeur Arfos] heeft de betreffende berichten wel gezien op Facebook; aanleiding om te veronderstellen dat een ander dan [gedaagde] deze berichten heeft verzonden, heeft hij niet;
b. [getuige 1] heeft als getuige verklaard dat hij tot en met 2012 samen met [directeur Arfos] compagnon is geweest in Arfos; een deel van de in het geding zijnde Facebookberichten heeft hij op scherm gezien; boven de berichten stond de naam van [gedaagde] ; daarmee staat voor [getuige 1] niet vast dat [gedaagde] die berichten heeft geschreven en verzonden; in de tijd dat deze berichten werden verzonden, heeft hij een aantal keren via Whatsapp contact gehad met [gedaagde] ; hij heeft toen ontkend dat hij de betreffende berichten had verzonden; hij opperde dat de berichten wellicht verstuurd konden zijn door zijn zoon of stiefzoon, maar hij wist het niet precies; [getuige 1] kent [gedaagde] als een emotioneel mens; hij kan zich voorstellen dat hij de berichten heeft verstuurd, maar was daarover wel verbaasd;
c. [getuige 2] heeft verklaard dat hij vanaf 2010 tot 2015 in dienst is geweest bij Arfos; hij weet niet of de in het geding zijnde Facebookberichten van [gedaagde] afkomstig zijn; een deel van die berichten heeft hij op het scherm van zijn computer gezien; [getuige 2] betwijfelt of deze berichten van [gedaagde] afkomstig zijn; hij sluit niet uit dat deze berichten zijn verzonden door [betrokkene] ;
d. [getuige 3] heeft verklaard dat hij Heijstek sinds een jaar of twaalf kent van de voetbalclub; hij heeft een aantal van de in het geding zijnde berichten gezien op het scherm van de computer van zijn vrouw; van [directeur Arfos] heeft hij vernomen dat deze berichten afkomstig zijn van een oud-werknemer van hem;
e. [getuige 4] heeft verklaard dat hij vanaf 1 november 2011 tot 31 januari 2016 in dienst is geweest bij Arfos; twee van de in het geding zijnde berichten heeft hij op zijn eigen Facebookaccount gezien; [gedaagde] werd daarin als afzender genoemd en de berichten toonden zijn profielfoto; [getuige 4] heeft over de berichten telefonisch contact gehad met [gedaagde] ; [gedaagde] heeft bij die gelegenheid ontkend dat hij de berichten had verzonden;
f. [getuige 5] heeft verklaard dat zij vanaf omstreeks februari 2010 tot april/mei 2015 als office manager in dienst is geweest bij Arfos; zij weet niet wie de in het geding zijnde berichten heeft geschreven; zij vermoedt dat deze berichten zijn geschreven en verzonden door [betrokkene] , omdat het contact tussen hem en de andere medewerkers van Arfos niet goed was;
g. [getuige 6] heeft verklaard dat zij ongeveer een half jaar, tot ongeveer medio april 2013, samen met [directeur Arfos] bijeenkomsten heeft georganiseerd; met [gedaagde] heeft zij voor het eerst contact gehad begin 2016; [getuige 6] vermoedt dat de in het geding zijnde berichten afkomstig zijn van [betrokkene] ; iedereen die direct of indirect met [betrokkene] een geschil kreeg, kreeg problemen met hem op de sociale media; [betrokkene] heeft op enig moment op Facebook een pagina geplaatst met doodsbedreigingen aan zich zelf, op welke pagina hij het 06-nummer van [getuige 6] heeft vermeld;
h. [directeur Arfos] heeft in contra-enquête verklaard dat hij na het tussenvonnis contact heeft gehad met zijn collega’s bij IBM; hij heeft hun gevraagd hoe technisch is vast te stellen van wie de in het geding zijnde berichten afkomstig zijn; hij kreeg daarop te horen dat de exercitie om dit vast te stellen kansloos is; hij heeft daar om die reden vanaf gezien; in de periode dat de berichten op Facebook verschenen was voor hem volstrekt helder dat [gedaagde] de berichten had geschreven; op de vraag of hij thans aanleiding heeft om daaraan te twijfelen, antwoordt hij dat alles speculatief is, maar dat hij de berichten zelf op Facebook heeft gezien.