ECLI:NL:RBDHA:2017:5162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
4463448 CV EXPL 15-4586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en bewijsvoering bij bedreigende berichten op sociale media

In deze zaak heeft de kantonrechter op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen Arfos Management Services B.V. en een werknemer, aangeduid als [gedaagde]. De zaak betreft een ontslag op staande voet dat door Arfos is gegeven op basis van bedreigende berichten die de werknemer op Facebook zou hebben geplaatst. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Arfos niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de werknemer daadwerkelijk deze berichten heeft geplaatst. De getuigenverklaringen, waaronder die van de directeur van Arfos en andere getuigen, gaven geen eenduidig bewijs dat de berichten door de werknemer zijn verzonden. Hierdoor concludeert de kantonrechter dat het ontslag niet gerechtvaardigd was, omdat er geen dringende reden was voor het ontslag.

Daarnaast heeft de kantonrechter in reconventie geoordeeld dat de werknemer recht heeft op een gefixeerde schadevergoeding, omdat het ontslag kennelijk onredelijk was. De kantonrechter heeft Arfos veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 14.040,= bruto, alsook de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in arbeidszaken, vooral wanneer ontslag op staande voet aan de orde is. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat Arfos onrechtmatig heeft gehandeld door de werknemer publiekelijk te beschuldigen van het plaatsen van de bedreigende berichten, wat heeft geleid tot schade voor de werknemer.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Zittingsplaats Gouda
MN/Zaaknummer: 4463448 CV EXPL 15-4586
VONNIS van de kantonrechter d.d. 9 maart 2017 in de zaak van:
de besloten vennootschap Arfos Management Services B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Haarlem,
eisende partij in conventie, tevens verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: voorheen A.G.P. Heijstek, thans mr. drs. J.P. Dikker,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij
gemachtigde: voorheen Stichting Univé Rechtshulp, thans mr. P.C. Schouten.
Partijen worden hierna genoemd: ‘’Arfos’’ en ‘’ [gedaagde] ’’.

1.Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de stukken die zijn opgesomd in het tussenvonnis dat in deze zaak is gewezen op 21 januari 2016 en voorts van de navolgende stukken:
- het proces-verbaal getuigenverhoor d.d. 17 mei 2016;
- het proces-verbaal getuigenverhoor d.d. 18 mei 2016;
- het proces-verbaal getuigenverhoor d.d. 4 november 2016;
- de conclusie na enquête;
- de conclusie van antwoord na enquête.

2.Nadere overwegingen in conventie en in reconventie

2.1
Bij het tussenvonnis dat in deze zaak is gewezen, is Arfos toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat de door haar geciteerde e-mailberichten via internet zijn verzonden door [gedaagde] (c.q. door hem op Facebook zijn geplaatst). Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft zij op de terechtzittingen van 17 en 18 mei 2016 als getuigen doen horen [directeur Arfos] (de directeur van Arfos), [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] . In contra-enquête heeft [gedaagde] als getuigen doen horen [getuige 5] , [getuige 6] en [directeur Arfos] voormeld.
2.2
De getuigen hebben het volgende verklaard:
a. [directeur Arfos] heeft in de enquête verklaard dat hij [gedaagde] de in het geding zijnde berichten niet heeft zien schrijven of zien verzenden en dat [gedaagde] hem niet heeft gezegd dat hij die berichten op Facebook heeft geplaatst; [directeur Arfos] heeft de betreffende berichten wel gezien op Facebook; aanleiding om te veronderstellen dat een ander dan [gedaagde] deze berichten heeft verzonden, heeft hij niet;
b. [getuige 1] heeft als getuige verklaard dat hij tot en met 2012 samen met [directeur Arfos] compagnon is geweest in Arfos; een deel van de in het geding zijnde Facebookberichten heeft hij op scherm gezien; boven de berichten stond de naam van [gedaagde] ; daarmee staat voor [getuige 1] niet vast dat [gedaagde] die berichten heeft geschreven en verzonden; in de tijd dat deze berichten werden verzonden, heeft hij een aantal keren via Whatsapp contact gehad met [gedaagde] ; hij heeft toen ontkend dat hij de betreffende berichten had verzonden; hij opperde dat de berichten wellicht verstuurd konden zijn door zijn zoon of stiefzoon, maar hij wist het niet precies; [getuige 1] kent [gedaagde] als een emotioneel mens; hij kan zich voorstellen dat hij de berichten heeft verstuurd, maar was daarover wel verbaasd;
c. [getuige 2] heeft verklaard dat hij vanaf 2010 tot 2015 in dienst is geweest bij Arfos; hij weet niet of de in het geding zijnde Facebookberichten van [gedaagde] afkomstig zijn; een deel van die berichten heeft hij op het scherm van zijn computer gezien; [getuige 2] betwijfelt of deze berichten van [gedaagde] afkomstig zijn; hij sluit niet uit dat deze berichten zijn verzonden door [betrokkene] ;
d. [getuige 3] heeft verklaard dat hij Heijstek sinds een jaar of twaalf kent van de voetbalclub; hij heeft een aantal van de in het geding zijnde berichten gezien op het scherm van de computer van zijn vrouw; van [directeur Arfos] heeft hij vernomen dat deze berichten afkomstig zijn van een oud-werknemer van hem;
e. [getuige 4] heeft verklaard dat hij vanaf 1 november 2011 tot 31 januari 2016 in dienst is geweest bij Arfos; twee van de in het geding zijnde berichten heeft hij op zijn eigen Facebookaccount gezien; [gedaagde] werd daarin als afzender genoemd en de berichten toonden zijn profielfoto; [getuige 4] heeft over de berichten telefonisch contact gehad met [gedaagde] ; [gedaagde] heeft bij die gelegenheid ontkend dat hij de berichten had verzonden;
f. [getuige 5] heeft verklaard dat zij vanaf omstreeks februari 2010 tot april/mei 2015 als office manager in dienst is geweest bij Arfos; zij weet niet wie de in het geding zijnde berichten heeft geschreven; zij vermoedt dat deze berichten zijn geschreven en verzonden door [betrokkene] , omdat het contact tussen hem en de andere medewerkers van Arfos niet goed was;
g. [getuige 6] heeft verklaard dat zij ongeveer een half jaar, tot ongeveer medio april 2013, samen met [directeur Arfos] bijeenkomsten heeft georganiseerd; met [gedaagde] heeft zij voor het eerst contact gehad begin 2016; [getuige 6] vermoedt dat de in het geding zijnde berichten afkomstig zijn van [betrokkene] ; iedereen die direct of indirect met [betrokkene] een geschil kreeg, kreeg problemen met hem op de sociale media; [betrokkene] heeft op enig moment op Facebook een pagina geplaatst met doodsbedreigingen aan zich zelf, op welke pagina hij het 06-nummer van [getuige 6] heeft vermeld;
h. [directeur Arfos] heeft in contra-enquête verklaard dat hij na het tussenvonnis contact heeft gehad met zijn collega’s bij IBM; hij heeft hun gevraagd hoe technisch is vast te stellen van wie de in het geding zijnde berichten afkomstig zijn; hij kreeg daarop te horen dat de exercitie om dit vast te stellen kansloos is; hij heeft daar om die reden vanaf gezien; in de periode dat de berichten op Facebook verschenen was voor hem volstrekt helder dat [gedaagde] de berichten had geschreven; op de vraag of hij thans aanleiding heeft om daaraan te twijfelen, antwoordt hij dat alles speculatief is, maar dat hij de berichten zelf op Facebook heeft gezien.
2.3
Arfos heeft na getuigenverhoor geconcludeerd dat zij het verlangde bewijs heeft geleverd; [gedaagde] heeft na getuigenverhoor het tegendeel geconcludeerd. Hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd komt, voor zover nodig, hierna aan de orde.
2.4
De kantonrechter overweegt in conventie en in reconventie nader het volgende.
2.5
Geen van de getuigen heeft verklaard dat hij of zij [gedaagde] een of meer van de in het geding zijnde Facebookberichten heeft zien schrijven en heeft zien plaatsen op zijn Facebookpagina dan wel op de Facebookpagina van Arfos. Nu niet anderszins is gebleken dat hij dat heeft gedaan, is te concluderen dat Arfos het verlangde bewijs niet heeft geleverd.
2.6
Nu niet komt vast te staan dat het door Arfos geciteerde tweede Facebookbericht d.d. 18 maart 2015 en de door haar geciteerde Facebookberichten van nadien van [gedaagde] afkomstig zijn, is te concluderen dat Arfos geen dringende reden had voor het ontslag dat zij [gedaagde] per 21 april 2015 heeft gegeven. Dit betekent dat de in het tussenvonnis in rechtsoverweging 2.2.1 genoemde vordering van Arfos is af te wijzen.
2.7
In de vorderingen die in het tussenvonnis in rechtsoverweging 2.2.2 zijn genoemd, is onder meer begrepen een vordering strekkende tot de veroordeling van [gedaagde] om aan Arfos te betalen de schade die zij heeft geleden doordat hij in de periode vanaf 21 april 2015 tot en met 31 augustus 2015 gebruik heeft gemaakt van de hem door Arfos ter beschikking gestelde leaseauto. Het gaat hierbij om de gebruikskosten (een bedrag ad € 3.441,20), de brandstofkosten (een bedrag ad € 856,50), het eigen risico wegens een aan de auto geconstateerde schade (een bedrag ad € 300,=) en een andere schade aan de auto (een bedrag ad € 106,27). Naar aanleiding van deze vordering wordt het volgende overwogen. In de conclusie van antwoord / eis in reconventie die [gedaagde] op 22 oktober 2015 heeft doen nemen, heeft hij te kennen gegeven dat hij alsnog berust in het ontslag dat Arfos hem op 21 april 2015 heeft gegeven. Daarmee kwam op 22 oktober 2015 vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 21 april 2015 alsnog tot een einde was gekomen. Aldus kwam ook vast te staan dat [gedaagde] de hem ter beschikking gestelde auto per 21 april 2015, althans, gelet op de brief van Arfos d.d. 21 april 2015 (productie 8 bij de dagvaarding), per 1 mei 2015 had behoren in te leveren. Met de nakoming van die verplichting is hij per laatstgenoemde datum in verzuim komen te verkeren. Nu hij de auto uiteindelijk eerst op 31 augustus 2015 heeft ingeleverd, heeft het verzuim tot die datum voortgeduurd. De stelling van [gedaagde] , dat geen verzuim is ingetreden omdat de leasemaatschappij hem niet heeft verzocht om de leaseauto in te leveren, heeft hij niet (voldoende) onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Nu [gedaagde] de door Arfos in verband met de leaseauto gevorderde bedragen niet voldoende heeft betwist, zal op de hier aan de orde zijnde vordering zijn toe te wijzen het in hoofdsom gevorderde bedrag ad € 4.703,97, te vermeerderen met de vanaf 9 september 2015 gevorderde rente.
2.8
Uit hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.5 en 2.6 is overwogen vloeit voort dat de overige vorderingen die zijn genoemd in rechtsoverweging 2.2 van het tussenvonnis (de vorderingen met betrekking tot de juridische kosten en de gefixeerde schadevergoeding) niet kunnen worden toegewezen.
2.9
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit verder voort dat de in het tussenvonnis in rechtsoverweging 2.5.1 genoemde vordering van [gedaagde] (een verklaring voor recht, inhoudende dat Arfos voor het op 21 april 2015 gegeven ontslag geen dringende reden had) is toe te wijzen.
2.1
Uit het vorenstaande vloeit eveneens voort dat de in het tussenvonnis in rechtsoverweging 2.5.2 genoemde vordering (de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:680 (oud) BW) eveneens moet worden toegewezen. Aangezien Arfos op grond van de arbeidsovereenkomst jegens [gedaagde] een opzegtermijn in acht had te nemen van 4 maanden en 10 dagen, is de hier aan de orde zijnde schadevergoeding vast te stellen op een bedrag ad (4 maanden en 10 dagen x € 3.000,=, te vermeerderen met 8% vakantiegeld =) € 14.040,= bruto.
2.11
Uit het vorenstaande vloeit voort dat, op de wijze zoals hierna wordt vermeld, ook voor toewijzing in aanmerking komt de in het tussenvonnis in rechtsoverweging 2.5.3 genoemde vordering met betrekking tot de eindafrekening.
2.12
Aangezien Arfos op onjuiste gronden aan [gedaagde] ontslag heeft verleend, is dit ontslag te kwalificeren als een kennelijk onredelijk ontslag in de zin van artikel 7:681 (oud) BW. Aldus is Arfos jegens [gedaagde] schadeplichtig. Aangezien [gedaagde] heeft gevorderd dat de vaststelling van de hoogte van de schade zal plaatsvinden in de schadestaatprocedure en voldoende aannemelijk is dat sprake is van schade, zal de hoogte van de schade niet in deze, maar in de schadestaatprocedure zijn vast te stellen. Daarbij is van belang dat de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de omvang van de schade thans niet bekend zijn, zulks op één van de daarbij in aanmerking te nemen schadeposten na. Die schadepost betreft in ieder geval het nadeel dat [gedaagde] heeft geleden doordat hij in de periode vanaf 21 april 2015 tot 1 september 2015 niet op grond van de arbeidsovereenkomst het genot heeft gehad van de leaseauto die Arfos hem op grond van die overeenkomst ter beschikking heeft moeten stellen. Die schade is, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.7 is overwogen, vast te stellen op een bedrag ad € 4.703,97, minus de in dat bedrag begrepen schadeposten ad € 300,= en € 106,27, derhalve een bedrag van € 4.297,70, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 april 2015.
2.13
De in het tussenvonnis in rechtsoverweging 2.5.5 genoemde vorderingen hangen, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde feiten, zodanig samen met de overige vorderingen van [gedaagde] , dat dit zich tegen de afzonderlijke behandeling van deze vorderingen verzet. De kantonrechter is daarom op grond van artikel 94 lid 2 Rv bevoegd om ook deze vorderingen te behandelen en te beslissen.
2.14
[gedaagde] voert in verband met de zojuist genoemde vordering aan dat Arfos, althans haar directeur, [directeur Arfos] , blijkens het door [gedaagde] in het geding gebrachte artikel in Sprout van september 2015, uitlatingen heeft gedaan die onrechtmatig jegens hem zijn en dat hij daardoor schade heeft geleden. Daartoe voert hij aan dat Arfos, althans haar directeur, hem blijkens de betreffende publicatie valselijk heeft beschuldigd van het feit dat hij degene zou zijn geweest die de in het tussenvonnis geciteerde berichten op Facebook heeft geplaatst. [gedaagde] voert verder aan dat hij door toedoen van Arfos, althans haar directeur, in de betreffende publicatie op zodanige wijze in beeld is gebracht dat het voor bekenden en relaties duidelijk moet zijn geweest dat hij degene was die dat heeft gedaan. Arfos heeft deze stellingen niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat deze als vaststaand zijn aan te nemen.
2.15
Bij de beoordeling van de hier aan de orde zijnde vorderingen is tot uitgangspunt te nemen dat [directeur Arfos] de in het geding zijnde uitlatingen heeft gedaan als bestuurder van Arfos, zodat deze uitlatingen, die de rechtsverhouding raken zoals die tussen haar als werkgeefster en [gedaagde] als werknemer heeft bestaan, ook naar verkeersopvattingen, aan Arfos zijn toe te rekenen. Daarbij is van belang dat [directeur Arfos] blijkens de in het geding zijnde publicatie kennelijk heeft gemeld dat Arfos zijn detacheringsbedrijf is.
2.16
Bij de beantwoording van de vraag of de betreffende uitlatingen onrechtmatig zijn jegens [gedaagde] is verder het volgende tot uitgangspunt te nemen. Het recht op vrijheid van meningsuiting brengt in beginsel met zich mee dat Arfos (haar directeur) zich in beginsel in het openbaar mag uitlaten over de gedragingen van één of meer van haar werknemers, tenzij deze uitlatingen onrechtmatig zijn. Voor het antwoord op de vraag of dit laatste het geval is, dienen het recht op vrije meningsuiting en het recht ter bescherming van eer en goede naam tegen elkaar te worden afgewogen, waarbij alle omstandigheden van het geval in ogenschouw zijn te nemen. Voor zover op grond hiervan een beperking op het recht van vrije meningsuiting wordt aangenomen, moet deze beperking proportioneel zijn.
2.17
Uit de in het geding zijnde publicatie blijkt dat [directeur Arfos] [gedaagde] onder meer heeft beschreven als
een vreemde snoeshaandie na zijn ontslag helemaal doordraaide en op Facebook
dreigde langs te komen met een geladen geweer, die de familie van [directeur Arfos] en zijn personeel wat zou aandoen en die meldde (…) dat hij
een medewerker had doodgeschoten en onderweg was naar de volgende. Nu niet is komen vast te staan dat [gedaagde] de door [directeur Arfos] bedoelde mededelingen op Facebook heeft gedaan, is te oordelen dat [directeur Arfos] zich niet in de zojuist bedoelde zin over [gedaagde] heeft mogen uitlaten. Door dat zonder enig voorbehoud wel te doen, heeft hij zich jegens [gedaagde] onrechtmatig gedragen. Daarbij is ook van belang dat [directeur Arfos] blijkens de hier aan de orde zijnde publicatie ten onrechte de suggestie heeft gewekt dat hij voor zijn beschuldigingen het bewijs in handen had (
Heijstek deed aangifte bij de politie en klopte voor juridische bijstand aan bij zijn neef, die jurist is. Ze verzamelden bewijzen, waaronder screenprints van de beschuldigingen en bedreigingen op Facebook die (…) onder zijn eigen naam had geplaatst). Het is voldoende aannemelijk dat deze publicatie voor [gedaagde] nadelige gevolgen kunnen hebben gehad. De vordering als genoemd in rechtsoverweging 2.5.5 van het tussenvonnis zal daarom worden toegewezen op (nu niet voldoende is gebleken van andere onrechtmatige handelingen dan de publicatie in Sprout) de wijze zoals hierna vermeld.
2.18
Arfos is de partij die in conventie en in reconventie in het ongelijk wordt gesteld. Zij wordt om die reden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie.

3.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie:
veroordeelt [gedaagde] om aan Arfos te betalen een bedrag ad € 4.703,97, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 september 2015 tot de dag der algehele voldoening.
veroordeelt Arfos in de kosten van de procedure, welke kosten aan de zijde van [gedaagde] tot op heden worden vastgesteld op een bedrag ad € 1.800,= voor salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
In reconventie:
verklaart voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van 21 april 2015 heeft plaatsgevonden zonder dringende reden en zonder dat daarbij de geldende opzegtermijn in acht is genomen;
veroordeelt Arfos om aan [gedaagde] te betalen de gefixeerde schadevergoeding ten bedrage van € 14.040,= bruto;
veroordeelt Arfos tot het opmaken en uitbetalen van een correcte eindafrekening, in welke eindafrekening in ieder geval zijn opgenomen de uitbetaling van de opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen (9 dagen), zulks binnen 21 dagen na de dag waarop haar dit vonnis wordt betekend;
verklaart voor recht dat de opzegging d.d. 21 april 2015 kennelijk onredelijk is, met veroordeling van Arfos om aan [gedaagde] te betalen de schade die hij dientengevolge heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling voorts van Arfos om aan [gedaagde] te betalen het thans reeds wel vast te stellen deel van die schade, te weten een bedrag ad € 4.297,70, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
21 april 2015;
verklaart voor recht dat Arfos met de publicatie in Sprout onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld, met veroordeling van Arfos om aan [gedaagde] te betalen de schade die hij dientengevolge heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt Arfos in de kosten van deze procedure, welke kosten aan de zijde van [gedaagde] tot op heden worden vastgesteld op een bedrag ad € 900,= voor salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Nijenhuis, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2017.