In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een vrouw die in het bezit is van een Ranov-vergunning, verkregen in het kader van het generaal pardon in 2007. De vrouw verzocht de rechtbank om haar geboortegegevens vast te stellen op grond van artikel 1:25c van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat zij een geboorteakte nodig heeft voor naturalisatieprocedures voor haarzelf en haar kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw sinds 1999 in Nederland verblijft, maar geen geboorteakte kan overleggen, omdat haar documenten in Soedan zijn ingenomen. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft verweer gevoerd, stellende dat de vrouw niet voldoet aan de vereisten van artikel 1:25c BW, omdat zij geen Nederlandse nationaliteit of een verblijfstitel heeft die haar recht geeft op deze procedure.
De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel de vrouw en haar kinderen belang hebben bij het verzoek, het niet binnen de rechtsvormende taak van de rechter valt om een uitzondering te maken op de wetgeving die deze mogelijkheid niet biedt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek, en dat zij haar argumenten over bewijsnood en strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in een andere procedure, namelijk de naturalisatieprocedure bij de IND, kan aanvoeren. De rechtbank heeft de beslissing onderbouwd met verwijzingen naar eerdere uitspraken en heeft de vrouw niet kunnen ontvangen in haar verzoek.