ECLI:NL:RBDHA:2017:5830

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
AWB 17/7436 en 17/7437
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Duitsland onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 april 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een man van Marokkaanse nationaliteit tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De man had op 13 februari 2017 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn aanvraag. De rechtbank ontving het beroepschrift op 5 april 2017, en de man verzocht om een voorlopige voorziening om de overdracht naar Duitsland te verbieden totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van de artikelen 8:54 en 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris de aanvraag niet in behandeling had genomen omdat Duitsland op 23 februari 2017 had ingestemd met de terugname van de man op basis van de Dublinverordening. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de asielaanvraag niet zelf hoefde te behandelen, omdat er geen ernstige redenen waren om aan te nemen dat de asielprocedure in Duitsland niet aan de internationale verplichtingen voldeed.

De rechtbank verklaarde het beroep van de man kennelijk ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de overdracht te verbieden, aangezien de uitspraak op het beroep al was gedaan. De rechtbank besloot dat er geen proceskostenveroordeling zou plaatsvinden. De uitspraak werd bekendgemaakt op dezelfde dag, en de man had de mogelijkheid om binnen zes weken verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7436 (beroep) en AWB 17/7437 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 26 april 2017 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1981, van Marokkaanse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser (gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 13 februari 2017 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor behandeling van de aanvraag.
Op 5 april 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de overdracht te verbieden totdat op het beroep is beslist.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van de artikelen 8:54, eerste lid, en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2.1
Eiser heeft op 13 februari 2017 asiel aangevraagd in Nederland. Uit onderzoek is gebleken dat eiser eerder op 4 mei 2015 in Duitsland asiel heeft aangevraagd.
2.2
Op 20 februari 2017 heeft verweerder de Duitse autoriteiten gevraagd eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening). Duitsland heeft de claim geaccepteerd op 23 februari 2017 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Gelet hierop heeft verweerder de aanvraag van eiser bij het bestreden besluit niet in behandeling genomen.
3.1
Verweerder dient het asielverzoek zelf te behandelen, indien het niet mogelijk is over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen. De reden daarvoor kan zijn dat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dit staat in artikel 3, tweede lid, Dublinverordening.
3.2
In principe kan Nederland erop vertrouwen dat als een lidstaat, in dit geval Duitsland, ermee heeft ingestemd om iemand op grond van de Dublinverordening over te nemen, deze lidstaat garandeert dat de internationale verplichtingen zullen worden nagekomen. Het is dan vervolgens aan de vreemdeling om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.1
Eiser voert aan dat verweerder is gehouden de asielaanvraag zelf te behandelen omdat eiser niet binnen de termijn van zes weken na het claimakkoord is overgedragen aan Duitsland. De gemachtigde van eiser wijst daarbij op artikel 28 van de Dublinverordening. Naar het oordeel van de rechtbank berust het door de gemachtigde verwoorde standpunt op een onjuiste lezing van het aangehaalde artikel. Artikel 28 schrijft voor dat wanneer de overdracht niet binnen de in de derde alinea genoemde termijn van zes weken geschiedt, de betrokkene niet langer in bewaring wordt gehouden. De maatregel van bewaring moet dan worden opgeheven. De termijn waarbinnen de feitelijke overdracht moet plaatsvinden staat in artikel 29 van de Dublinverordening. Deze bedraagt uiterlijk een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat. Dat die termijn van zes maanden zou zijn overschreden is niet gebleken. De verwijzing naar de uitspraak van 17 juni 2016 van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2016:8321) gaat daarom niet op.
4.2
Het enkele insturen van stukken over incidenten bij Duitse AZC’s is onvoldoende om aan te nemen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen ten opzichte van eiser niet nakomt.
4.3
Het standpunt van eiser dat verweerder bij Frankrijk een claimverzoek had moeten indienen volgt de rechtbank niet. Eiser heeft in het aanmeldgehoor van 15 februari 2017 weliswaar gezegd dat getrouwd is met [de vrouw] die in [plaats] woont. Hij heeft echter ook gezegd niet bij haar te wonen omdat zij te bazig van karakter is en de baas over hem wil spelen. Zij had een scheiding aangevraagd en toen zij het weer wilde goedmaken heeft eiser geweigerd, zo heeft hij in het aanmeldgehoor verteld. Uit die verklaringen valt niet af te leiden dat eiser verweerder heeft verzocht om Frankrijk te vragen hem over te nemen om familierelaties te verenigen dan wel op humanitaire gronden.
4.4
Wat eiser verder nog heeft aangevoerd over artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening ziet op de maatregel van bewaring. Daarover heeft deze zittingsplaats uitspraak gedaan op 19 april 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:2608).
5.1
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder eiser kan overdragen aan Duitsland. De rechtbank verklaart het beroep daarom kennelijk ongegrond.
5.2
De gevraagde voorziening strekt er toe de overdracht te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
5.3
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/7436,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/7437,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier.
De beslissing is bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: RT
Coll.: -

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.