3.3Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
4.
Gelet op het verhandelde ter zitting merkt de rechtbank verweerders brief van 1 september 2016 aan als een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb, zodat het beroep gelet op het bepaalde in artikel 4:19, eerste lid, van de Awb mede daartegen gericht is. Eiseres heeft, zoals haar gemachtigde ter zitting ook heeft toegelicht, niet beoogd om tegen het inwilligende besluit op haar aanvraag beroep in te stellen en zij heeft tegen dat besluit dan ook geen beroepsgronden gericht. Gelet daarop is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
5. Verweerder heeft zich in het besluit van 1 september 2016 op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd, omdat verweerder binnen twee weken na de ingebrekestelling van 7 maart 2016 heeft beslist. Dat dit besluit van 16 maart 2016 bij besluit van 15 juli 2016 is ingetrokken, maakt het voorgaande niet anders. Het had op de weg van eiseres gelegen om verweerder na het besluit van 15 juli 2016 wederom in gebreke te stellen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder dit standpunt nog nader toegelicht en onder meer betoogd dat met de intrekking van het besluit van 16 maart 2016 voor verweerder de plicht is ontstaan om binnen een redelijke termijn op de aanvraag te beslissen, en dat verweerder daaraan heeft voldaan. Het is niet zo dat door de intrekking van het besluit van 16 maart 2016 de ingebrekestelling van 7 maart 2016 herleeft, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting.
6. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
7. De rechtbank overweegt dat intrekking van een besluit tot gevolg heeft dat het ingetrokken besluit geacht moet worden in juridische zin nooit te hebben bestaan. Dat heeft tot gevolg dat de procedure moet worden voortgezet naar gelang van de stand van zaken waarin de procedure zich voorafgaand aan het nemen van het (later ingetrokken) besluit bevond. Dat betekent in het onderhavige geval dat verweerder na het nemen van het besluit op 15 juli 2016 nog niet had beslist op de asielaanvraag van eiseres van 25 februari 2015. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het nemen van het besluit op de aanvraag, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft betoogd, een redelijke termijn zou gelden. Desgevraagd kon verweerder ter zitting ook niet aangeven wat de juridische basis is voor het, na intrekking van een besluit, ontstaan van een redelijke termijn. Dat betekent dat, zoals verweerder bij brief van 4 september 2015 in reactie op de eerste ingebrekestelling ook zelf heeft aangegeven, verweerder binnen zes maanden na het versturen van de rechterlijke uitspraak van 17 april 2015 op de aanvraag diende te beslissen. Gelet daarop was op 15 juli 2016 de termijn om te beslissen op de asielaanvraag van eiseres al ruimschoots verstreken. Ook waren er op 15 juli 2016 al meer dan twee weken verstreken na de ingebrekestelling van eiseres van 7 maart 2016. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiseres verweerder na 15 juli 2016 opnieuw in gebreke had moeten stellen. Op grond van het bepaalde in artikel 4:17 van de Awb is de rechtbank dan ook, anders dan verweerder, van oordeel dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd omdat het besluit op de aanvraag van eiseres niet tijdig is gegeven. Het beroep slaagt.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep, voor zover het is gericht tegen het besluit van 1 september 2016, gegrond is. Dit betekent dat het zal worden vernietigd omdat het in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Verder ziet de rechtbank aanleiding om in het belang van de finale geschillenbeslechting met toepassing van artikel 8:72 van de Awb zelf in de zaak voorzien en de verbeurde dwangsom als volgt vast te stellen.
9. Nu verweerder de ingebrekestelling op 7 maart 2016 per fax heeft ontvangen, heeft verweerder vanaf 22 maart 2016 de volgende dwangsom verbeurd:
- de eerste veertien dagen (22 maart 2016 tot en met 4 april 2016) € 20, - per dag is € 280, - ;
- de daaropvolgende veertien dagen (5 april 2016 tot en met 18 april 2016) € 30, - per dag is € 420, -;
- de daaropvolgende veertien dagen (19 april 2016 tot en met 2 mei 2016) € 40, - per dag is € 560, -.
De door verweerder verbeurde dwangsom beloopt daarmee in totaal € 1.260, -.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 247,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 0,25). Deze zaak is van zeer gering gewicht, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn van artikel 4:13 van de Awb is overschreden en ter hoogte van welk bedrag dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van die wet zijn verbeurd.