Overwegingen
1. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van het volgende. Verzoeker is van Eritrese nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum]. Verzoeker heeft eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend gekregen op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in het kader van nareis. Deze vergunning is door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ingetrokken. Bij besluit van 1 mei 2017 is aan verzoeker een nieuw verblijfsrecht verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Op 28 april 2017 heeft verzoeker aan verweerder verzocht hem opvang te bieden.
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb worden partijen zo spoedig mogelijk uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting te verschijnen. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding.
4. Verzoeker voert ten eerste aan dat hij op grond van artikel 1, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Rva, recht heeft op opvang. Subsidiair voert hij aan dat hij ten minste gedurende één maand opvang moet krijgen op grond van zijn bijzondere, buitengewone omstandigheden. Verzoeker is gescheiden van zijn in Nederland verblijvende echtgenote en is bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met zaaknummer C/02/328686 verboden terug te keren naar de echtelijke woning. Door jarenlange gevangenschap in Eritrea is er een vermoeden van ernstige posttraumatische stressstoornis (PTSS). Daarnaast is sprake van een handicap en beperkte beheersing van de Nederlandse taal. Verzoeker geeft aan dat er plaats genoeg is in de opvanglocatie. Ten slotte voert hij aan dat het door verweerder onthouden van schorsende werking aan het verzoek om voorlopige voorziening in strijd is met artikel 26 van de Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) en artikel 47 van het Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet onder de Rva valt omdat hij in het bezit is van een verblijfsvergunning en zich voor huisvesting kan wenden tot de gemeente. Dat eisers verblijf in de opvanglocatie is gedoogd teneinde hem in de gelegenheid te stellen een zelfstandige aanvraag in te dienen, en dat er voldoende ruimte zou zijn in de betreffende opvanglocatie, kan niet maken dat alsnog recht op opvang zou ontstaan.
6. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoeker niet onder de reikwijdte van de Rva valt. Immers onder ‘vreemdeling aan wie binnen de AC-procedure een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt verstrekt’, zoals genoemd in het door verzoekers aangehaalde artikellid, dient te worden verstaan: de vreemdeling die in afwachting is van een beslissing op de aanvraag om verlening van die vergunning. Nu aan verzoekers een dergelijke vergunning is verstrekt, heeft verweerder terecht overwogen dat de Rva niet langer op hem van toepassing is en dat hij zich kan wenden tot de gemeente teneinde reguliere huisvesting te verkrijgen. Verweerder heeft zich ook met juistheid op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat eiser in de opvang mocht verblijven zolang zijn aanvraag om verlening van een zelfstandige asielvergunning liep, en het enkele feit dat er voldoende plek is in de betreffende opvanglocatie, geen verplichting met zich brengt om onder deze omstandigheden alsnog tot het bieden van opvang aan verzoeker over te gaan.
7. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat verweerder alsnog opvang aan verzoeker moet bieden. Daartoe is ten eerste van belang dat, voor zover verzoeker zich beroept op medische omstandigheden, deze niet met stukken zijn onderbouwd en ook overigens slechts sprake is van een vermoeden. Evenmin is door verzoeker gespecificeerd wat in zijn geval precies moet worden verstaan onder ‘handicap’. Voor zover hij heeft aangevoerd dat hij niet terecht kan in de echtelijke woning of de opvang voor daklozen, wordt, wat hier verder ook van zij, overwogen dat niet aannemelijk is dat verzoeker hierdoor in een noodsituatie zou komen te verkeren gelet op het feit dat hij bij de gemeente aanspraak kan maken op noodopvang.
8. Ten slotte oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerders handelen niet in strijd is met de artikelen 26 van de Opvangrichtlijn en 47 van het Handvest. Deze artikelen voorzien in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Deze is voor verzoeker aanwezig geweest, nu hij in staat is gebleken om de rechtbank te verzoeken om schorsende werking te verlenen aan een besluit van verweerder. Dat verweerder daartoe niet uit eigen beweging is overgegaan, maakt nog niet dat sprake is van strijd met deze artikelen.
9. Het verzoek dient te worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.