ECLI:NL:RBDHA:2017:6513

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
09/808638-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar grootschalige handel in en gebruik van drugs onder de jeugd in de gemeente Kaag en Braassem

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 25-jarige verdachte die gedurende een jaar handelde in harddrugs (speed) en softdrugs (wiet en hasj) in de gemeente Kaag en Braassem. De rechtbank oordeelde dat het niet aannemelijk was dat de verdachte enkel vriendendiensten verleende, en dat er wel degelijk winst werd gemaakt. Een deel van de afnemers was minderjarig en de verdachte was zich ervan bewust dat een deel van de drugs doorverkocht werd. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van zestig uren. De rechtbank hield rekening met de positieve ontwikkeling van de verdachte sinds zijn schorsing uit de voorlopige hechtenis, zijn inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen, en zijn inspanningen om zijn leven weer op de rit te krijgen. De verdachte had eerder al een aantal veroordelingen, maar niet voor soortgelijke feiten. De rechtbank achtte het niet wenselijk om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die het voorarrest overschreed, en besloot tot een gedeeltelijk voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/808638-15
Datum uitspraak: 16 juni 2017
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] ,
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 16 maart 2016 (pro forma), 9 juni 2016 (pro forma), 1 juni 2017 (inhoudelijke behandeling) en 2 juni 2017 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. van der Harg en van hetgeen door de raadsman van de verdachte mr. M. Berkel, advocaat te Katwijk, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 7 december 2015 op verschillende plaatsen in de gemeente Kaag en Braassem, althans in Nederland, meermalen (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine en/of ketamine en/of GHB en/of 2CB zijnde cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine en/of ketamine en/of GHB en/of 2CB (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 7 december 2015 op verschillende plaatsen in de gemeente Kaag en Braassem, althans in Nederland, meermalen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/althans/in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelheid/ hoeveelheden (van meer dan 30 gram)
van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of hennep, (telkens) zijnde hasjiesj en/of hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
In 2015 is de politie een onderzoek gestart naar het grootschalig gebruik van en de handel in soft- en harddrugs onder de jeugd in de gemeente Kaag en Braassem. In dat onderzoek zijn de WhatsApp gesprekken op diverse telefoons uitgelezen en zijn er taps geplaatst. Daarnaast zijn meer dan vijftig personen gehoord, waarvan het merendeel als verdachte. Vier van hen worden thans vervolgd, waaronder de verdachte.
De verdachte wordt verweten dat hij in de periode 1 januari 2015 tot en met 7 december 2015 zowel softdrugs (hasj en wiet) als harddrugs (MDMA, amfetamine, GHB, 2CB, cocaïne en ketamine) heeft verkocht, verstrekt en/of afgeleverd, zoals strafbaar gesteld in artikel 2 onder B juncto artikel 10 van de Opiumwet en artikel 3 onder B juncto artikel 11 van de Opiumwet.
De verdachte heeft een gedeeltelijk bekennende verklaring afgelegd die - kort samengevat - inhoudt dat hij drugs heeft verstrekt aan anderen maar dat dit in de meeste gevallen vriendendiensten betrof waar niet of nauwelijks winst op werd gemaakt.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Daarbij stelt zij voorop dat het al dan niet maken van winst
geenvereiste is om tot bewezenverklaring te komen van overtreding van artikel 2 onder B en artikel 3 onder B van de Opiumwet, aangezien het enkel verstrekken van drugs (al dan niet als ‘vriendendienst’) reeds strafbaar is.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat hij dient te worden vrijgesproken van de handel in ketamine.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Voor wat betreft het onder 1 ten laste gelegde feit heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor wat betreft het verstrekken en/of verkopen van cocaïne, GHB, 2CB, ketamine en MDMA.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de ten laste gelegde periode speed heeft verkocht, verstrekt en afgeleverd, alsmede een hoeveelheid van in totaal meer dan dertig gram softdrugs. Nu de verdachte deze feiten heeft bekend, daar later niet op teruggekomen is en er door zijn raadsman geen vrijspraak is bepleit, zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen voor feit 1:
  • de eigen verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 1 juni 2017, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
  • het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris van 30 mei 2016, waarin [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - verklaart dat hij speed heeft gekocht bij de verdachte;
  • het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2015227313-178 van 9 december 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 543 t/m 545 in het politiedossier), inhoudende de bevindingen omtrent een WhatsApp gesprek tussen [betrokkene 2] en de verdachte over de verkoop van nak.
Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor handen dat de verdachte tevens cocaïne, XTC, GHB en 2CB heeft verkocht of verstrekt, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. Evenmin komt de rechtbank tot bewezenverklaring van overtreding van de Opiumwet met betrekking tot ketamine. Ketamine valt immers onder de Geneesmiddelenwet en is niet opgenomen in Lijst I van de Opiumwet en is evenmin aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3A van de Opiumwet. Ook hiervan zal de verdachte daarom worden vrijgesproken.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen voor feit 2:
  • de eigen verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 1 juni 2017, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
  • het proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 3] van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2015227313-149 van 8 december 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (blz. 342-356 in het politiedossier), waarin [betrokkene 3] - zakelijk weergegeven - verklaart dat zij in totaal 20 à 30 gram hasj en wiet heeft gekocht bij de verdachte;
  • het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2015227313-29 van 26 november 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 501 t/m 503) en de bijbehorende bijlage 7, voor zover inhoudende de bevindingen omtrent een tapgesprek tussen de verdachte en een onbekend gebleven persoon over de verkoop van 'blokken' (de rechtbank begrijpt blokken hasj).
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 7 december 2015 op verschillende plaatsen in de gemeente Kaag en Braassem, meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 7 december 2015 op verschillende plaatsen in de gemeente Kaag en Braassem, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, hoeveelheden van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en hennep, telkens zijnde hasjiesj en hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 1: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van tien maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met aftrek van de tijd die reeds in voorarrest is doorgebracht, alsmede een taakstraf voor de duur van 120 uur subsidiair zestig dagen hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien en voor zover de rechtbank tot bewezenverklaring komt, moet worden volstaan met een gevangenisstraf die gelijk is aan het reeds ondergane voorarrest, waarbij een eventuele verdere straf voorwaardelijk moet worden opgelegd met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In de strafdossiers bevindt zich een veelheid aan verklaringen en bevindingen, waaruit blijkt van de omvang en frequentie van het handelen van de verdachte en de winsten die door hem zijn gemaakt. Een deel van deze processen-verbaal is reeds genoemd bij de bewezenverklaring. De rechtbank zal deze omstandigheden meewegen bij het bepalen van de op te leggen straf.
De rechtbank neemt in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Het verkopen, verstrekken en afleveren van drugs
De verdachte heeft gedurende bijna een jaar in zowel softdrugs als harddrugs gehandeld. Drugs zijn zeer slecht voor de volksgezondheid en met name harddrugs kunnen ernstige verslavingen teweeg brengen. Daarom worden in meeste gevallen forse straffen opgelegd voor dit soort feiten. Het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) noemt als oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden voor het met enige regelmaat gedurende zes tot twaalf maanden verkopen/afleveren/verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs vanuit een pand of op straat. Er bestaat geen oriëntatiepunt voor feiten die gedurende een langere periode zijn gepleegd of wanneer niet enkel gebruikershoeveelheden zijn verstrekt. Evenmin geeft het LOVS oriëntatiepunten voor het verkopen, verstreken en/of leveren van softdrugs. De rechtbank zal bij de op te leggen straf de door het LOVS genoemde gevangenisstraf van twaalf maanden als uitgangspunt nemen, waarbij zij hierna te noemen factoren en omstandigheden in strafverzwarende of -verminderende zin zal meewegen.
De ernst van de feiten
Uit de getuigenverklaringen, de tapgesprekken, de WhatsApp gesprekken en de eigen verklaring van de verdachte volgt dat de verdachte gedurende een jaar regelmatig meerdere malen per week (ook grotere hoeveelheden) drugs meebracht, verkocht en verstrekte aan anderen. Dit betrof in de meeste gevallen wiet en hasj, maar ook speed. Dat het hierbij enkel zou gaan om 'vriendendiensten' acht de rechtbank, gelet op het grote aantal getuigen dat heeft verklaard weleens drugs bij de verdachte te hebben gekocht, niet aannemelijk. Hij leverde kennelijk ook aan mensen buiten zijn vriendenkring. Daarnaast staat voor de rechtbank vast dat de verdachte - in een deel van de gevallen - winst heeft gemaakt, al dan niet doordat hij een grotere partij kon afnemen en zo de kostprijs voor zijn eigen gebruik omlaag kon brengen en/of zijn kosten voor openbaar vervoer vergoed kreeg. Ook was de verdachte zich er van bewust dat een deel van de drugs die hij verkocht vervolgens weer werd doorverkocht. Een deel van de afnemers was daarnaast minderjarig. De rechtbank rekent deze feiten en omstandigheden ten nadele van de verdachte mee.
De rechtbank houdt er evenwel rekening mee dat de verdachte, hoewel hij handelde uit winstbejag, dit met name deed om te voorzien in zijn eigen drugsverslaving. De door hem verstrekte drugs betroffen enkel soorten die hij zelf gebruikte.
De persoon van de verdachte
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 mei 2017 betreffende de verdachte, is de verdachte in de jaren voorafgaande aan de onderhavige feiten meermalen veroordeeld voor misdrijven, maar niet voor soortgelijke feiten. In 2017 is hij wel veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet, welk feit is gepleegd in februari 2016. De rechtbank zal daarom rekening houden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen met de adviezen en het voortgangsverslag van de reclassering van 11 januari 2016 respectievelijk 23 januari 2017 en 4 mei 2017. Hieruit volgt dat de verdachte sinds zijn jeugd kampt met drugsverslaving. Vanaf zijn achttiende heeft hij in Drenthe begeleid gewoond en is hij meermalen opgenomen geweest in een afkickkliniek. Ten einde hem uit de invloedssfeer van verkeerde vrienden te brengen is hij uiteindelijk naar Zuid-Holland verhuisd, waar hij al snel weer met drugs in aanraking is gekomen. Nadat hij per 10 juni 2016 is geschorst uit de voorlopige hechtenis en enige tijd in Leiden in een begeleide woonvorm heeft gezeten, is hij weer terug verhuisd naar Drenthe. In het kader van de schorsingsvoorwaarden heeft hij een leefstijltraining met succes afgerond en is hij gestopt met gebruik van alcohol en harddrugs. Wel gebruikt hij nog softdrugs ter ontspanning. In maart 2017 is er een korte terugval geweest in het drugsgebruik, waarop de verdachte zelf om hulp heeft gevraagd bij de reclassering. Eind dit jaar zal hij een COVA+ training volgen. Geadviseerd wordt om aan hem een voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf op te leggen met een meldplicht bij de reclassering, als stok achter de deur om aan zichzelf te blijven werken en zijn behandeling met goed gevolg af te ronden.
Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hij ook graag een meldplicht bij de reclassering opgelegd krijgt, dat hij veel heeft geleerd van zijn leefstijltraining en uitkijkt naar de COVA+ training.
De houding van de verdachte
De verdachte heeft van begin af aan open kaart gespeeld en direct een bekennende verklaring afgelegd. Ook in zijn verklaringen met betrekking tot medeverdachten heeft hij zijn eigen rol niet uitgevlakt. Ter zitting heeft hij niet alleen spijt betuigd, maar heeft hij ook meermalen naar voren gebracht dat hij de verwerpelijkheid van zijn handelen en de schade die hij anderen hiermee heeft toegebracht, inziet. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat de verdachte volledig is afgekickt van het gebruik van harddrugs en zelf het belang inziet van de continuering van de meldplicht. Hiermee is zijn houding naar het oordeel van de rechtbank anders dan die van de drie medeverdachten, die in veel mindere mate blijk hebben gegeven van een dergelijk inzicht. De rechtbank weegt de houding van de verdachte in sterke mate mee in diens voordeel.
Conclusie
De verdachte heeft 186 dagen in voorarrest doorgebracht en is sinds 10 juni 2016 geschorst uit de voorlopige hechtenis. Gelet op de positieve ontwikkeling die de verdachte sindsdien heeft doorgemaakt, acht de rechtbank het niet wenselijk om de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die het door hem ondergane voorarrest overschrijdt.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden acht de rechtbank het daarom passend en geboden om aan de verdachte, naast een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf met als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij de reclassering, een taakstraf voor de duur van zestig uren op te leggen. De rechtbank heeft hierbij meegewogen dat hij gedurende negen maanden een beperkte verscheidenheid aan harddrugs heeft verhandeld, dat de aanknopingspunten voor een grootschalige verkoop niet zien op de harddrugs, dat hij inzicht heeft getoond in de laakbaarheid van zijn handelen en zijn leven een positieve wending heeft gegeven. Ook weegt mee dat bij hem - anders dan bij de medeverdachten - bijzondere voorwaarden zullen worden verbonden aan zijn voorwaardelijk strafdeel.
De rechtbank zal het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.
7. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14 a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2, 3, 10, 11 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I en lijst II.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
9 (negen) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
3 (drie) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ter vaststelling van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij GGZ VNN Assen te Assen op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht.
geeft opdracht aan GGZ VNN Assen tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
veroordeelt verdachte te dier zake voorts tot:
een taakstraf voor de tijd van
60 (zestig) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
30 (dertig) dagen;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Y.J. Wijnnobel-Van Erp, voorzitter,
mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter,
mr. J.J. Peters, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Ekkart, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 juni 2017.