ECLI:NL:RBDHA:2017:6519

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
C/09/529024/FT RK 17/535
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring en proceskostenveroordeling in insolventiezaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van verweerder [B], ingediend door verzoekster [A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hypothecaire geldleningen en borgstellingen door [B] zijn aangegaan, maar dat [B] zich beroept op kwijting en toezeggingen dat zijn persoonlijk faillissement niet zou worden aangevraagd. De rechtbank heeft de argumenten van [B] in overweging genomen, waaronder zijn stelling dat hij heeft voldaan aan de voorwaarden om de schade voor [A] te beperken en dat hij medewerking heeft verleend aan de verkoop van woningen. De rechtbank concludeert dat het verweer van [B] niet zonder redelijke kans van slagen is en dat er geen (nog bestaand) vorderingsrecht van [A] jegens [B] is. Hierdoor wordt het verzoek tot faillietverklaring afgewezen. Tevens is [A] veroordeeld in de proceskosten van [B], die zijn begroot op € 904,-. De uitspraak is gedaan door mr. R. Cats, in tegenwoordigheid van griffier R. Becker.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/529024 / FT RK 17/535
uitspraakdatum: 23 mei 2017

De stichting Stichting [A],

verzoekster,
hierna: [A],
advocaat mr. G. Janssen,
heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:

[B],

verweerder,
hierna: [B],
advocaat: mr. P.C. Rijken.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift;
  • de producties die ter terechtzitting van 18 april 2017 door [A] zijn overgelegd;
  • het verweerschrift;
  • de producties die ter terechtzitting van 16 mei 2017 door partijen zijn overgelegd.
Het verzoek is op 18 april 2017 ter terechtzitting behandeld. Daarbij waren aanwezig: de advocaat van [A] en [B], vergezeld van zijn adviseur mr. C. Brandt. Op verzoek van partijen is de behandeling van het verzoek vier weken aangehouden.
Ter terechtzitting van 16 mei 2017 is de behandeling van het verzoek voortgezet. Daarbij waren aanwezig: de advocaat van [A] en [B], vergezeld van zijn advocaat.

de standpunten

1.1
PVF heeft het faillissement van [B] aangevraagd stellende dat [B] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen nu hij zowel de vordering van [A] als andere vorderingen onbetaald laat. [B] stelt een vordering van € 6.942.112,26 uit hoofde van hypothecaire geldleningsovereenkomsten te hebben. De steunvorderingen betreffen vorderingen van Propertize B.V. en FGH Bank.
1.2 [
B] betwist het verzoek. Hij betoogt dat [A] geen schuldeiser meer is. Voorts betwist [B] dat hij verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en dat hij meerdere schuldeisers onbetaald laat. De door [A] gestelde steunvorderingen worden door hem betwist. Tevens voert [B] aan dat [A] misbruik van bevoegdheid maakt door zijn faillissement te verzoeken en geen belang heeft bij een dergelijk verzoek. [B] verzoekt [A] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen, met veroordeling van [A] in de proceskosten waaronder een bedrag van € 6.050,- aan advocaatkosten.

de beoordeling

de vordering van [A]
2.1 [
B] is één van de (voormalig) bestuurders van het Modules-concern waarvan diverse vennootschappen eind november 2015 in staat van faillissement zijn verklaard.
2.2 [
A] stelt dat zij uit hoofde van een drietal hypothecaire geldleningen een bedrag van
€ 6.645,906,90 van [B] te vorderen heeft, te vermeerderen met rente en kosten. Uit de stukken blijkt dat dit niet geheel correct is. Uit die stukken blijkt dat [A] een tweetal hypothecaire geldleningen aan [B] heeft verstrekt: in 2006 € 1.500.000,- (1) en in 2009 € 236.845,- (2). Voorts blijkt uit de stukken dat [B] zich jegens [A] borg heeft gesteld voor verplichtingen van Modulus-vennootschappen: in 2006 tot een bedrag van € 1.000.000,- (3) en in 2009 tot een bedrag van maximaal € 8.505.000,- (4). Volgens een door [A] overgelegd overzicht heeft zij dienaangaande nog de volgende bedragen van [B] te vorderen: (1) € 284.627,31, (2) € 36.538,12, (3) € 200.652,25 en (4) € 6.124.089,22, in totaal € 6.645.906,90.
2.3
Door [B] wordt het aangaan van de hypothecaire geldleningen en de borgstellingen op zichzelf niet betwist. Evenmin wordt betwist dat [A] uit dien hoofde een bedrag van € 6.645.906,90 te vorderen heeft gekregen. [B] voert echter aan dat hem in privé kwijting door [A] (en andere financiers) is verleend voor de vorderingen die uit de leningen en borgstellingen zijn voortgevloeid en dat is toegezegd dat zijn persoonlijk faillissement niet zal worden aangevraagd.
2.4 [
B] beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt op schriftelijke uitlatingen/ bevestigingen die door of namens [A] zijn gedaan, die ter terechtzitting zijn geciteerd. Een van die citaten is afkomstig uit een bericht d.d. 16 mei 2012 van de heer [G], destijds senior accountmanager Intensief en Bijzonder Beheer van Syntrus Achmea Real Estate & Finance, die kennelijk namens [A] handelde. Dat citaat luidt als volgt: “
Als de transactie doorgaat zullen wij de beide schuldenaren [LW] niet op hun hoofdelijkheid aanspreken. Inzake de aansprakelijkheid voor overige ‘modulus schulden’ behouden wij ons alle rechten voor tot na de totale afwikkeling.” Ter terechtzitting is onweersproken aangevoerd dat met “
schuldenaren [LW]”wordt verwezen naar de hiervoor vermelde hypothecaire geldleningen. In een eerder bericht (d.d. 1 mei 2012) deelde de heer [G] mee: “
Al in een veel eerder stadium hebben wij aangegeven dat na volledige afwikkeling wij ons beraden over die borgstellingen en dat daarbij de opstelling gedurende het afwikkeltraject van([B]; rb.)
en[L]; rb.)
van groot belang is.
2.5
Voorts beroept [B] zich tevens op schriftelijke verklaringen van de heer [L] en de heer [E].
2.6
De heer [L] verklaart onder meer: “
Tijdens bovenstaand overleg(d.d. 26 januari 2010; rb.)
heeft de heer [X] de volgende vraag gesteld aan de heren van [A] Achmea, de heer [M] en de heer [V]. In het geval de heren [B] en [L] zich volledig inspannen om de door [A] Achmea gefinancierde portefeuille af te bouwen en de schade te beperken worden zij dan niet in prive door [A] aangesproken op hun prive borgstellingen en vraagt [A] dan niet het persoonlijke faillissement van de [B] en [L] aan.
De heren [M] en [V] hebben daarop geantwoord dat [B] en [L]in het geval zij zich inspannen om de schade voor [A] te beperken zij niet door [A] worden aangesproken in prive op hun borgstelling en dat [A] niet het faillissement van de hen zal aanvragen.”
2.7
De heer [E], met wie is onderhandeld over de koop van onroerende zaken die als zekerheid dienden voor de hiervoor genoemde hypothecaire geldleningen, verklaart onder meer: “
Tijdens de periode van onderhandelingen is duidelijk aangegeven en per mail aan mij bevestigd op 1 mei 2012 en in de mail van 16 mei 2012 dat [B] en mevrouw [K], niet voor een restant schuld uit hoofde van de door Syntrus Achmea / [A] verstrekte hypothecaire leningen op de twee woningen aan de [LW] hoofdelijk zouden worden aangesproken indien zij medewerking zouden verlenen aan de verkoop van hun twee woningen;
2.8 [
B] heeft eveneens onweersproken betoogd dat hij heeft voldaan aan de door of namens [A] gestelde voorwaarden tot het zich inspannen om de schade voor [A] te beperken en tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van de woningen.
2.9
Van de zijde van [A] is in reactie op het verweer van [B] niet veel meer aangevoerd dat dit verweer niet juist is en dat [B] (ook) vanaf 2012 is gewezen op zijn betalingsverplichtingen jegens [A] en dat hij is aangemaand om daaraan te voldoen. [B] betwist na 2012 aanmaningen te hebben ontvangen.
2.1
De rechtbank is gezien het vorenstaande van oordeel dat bij deze stand van zaken in het kader van dit verzoek niet voorbij kan worden gegaan aan het verweer van [B]. Op basis van summierlijk onderzoek kan niet worden geconcludeerd dat het verweer van [B] in een bodemprocedure zonder redelijke kans van slagen is. Dit maakt dat de rechtbank thans niet kan uitgaan van een (nog bestaand) vorderingsrecht van [A] jegens [B], zodat het verzoek reeds op die grond wordt afgewezen en verder onderzoek achterwege kan blijven.
2.11
Nu [A] in het ongelijk is gesteld, zal zij conform het verzoek van [B] in de proceskosten worden veroordeeld, met dien verstande dat bij de berekening van de te vergoeden kosten wordt uitgegaan van het liquidatietarief, tariefgroep II (vordering van onbepaalde waarde) en twee punten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toewijzing van het buitenproportionele bedrag van € 6.050,- aan advocaatkosten.

de beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring van [B] voornoemd;
- veroordeelt [A] tot vergoeding van de proceskosten, aan de zijde van [B] begroot op € 904,-.
Gegeven door mr. R. Cats en uitgesproken op 23 mei 2017, in tegenwoordigheid van R. Becker, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.