In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft. Eiser, geboren in 1994 en van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat op 15 december 2016 was opgelegd. Dit inreisverbod had een duur van vijf jaar. Eiser stelde dat het proces-verbaal dat aan het terugkeerbesluit ten grondslag lag onvolledig was en dat hij niet gehoord was over de verkorting van de vertrektermijn naar 0-dagen. Tevens voerde hij aan dat zijn relatie met een Nederlandse vrouw niet was meegewogen, wat in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede was genomen, omdat er al een eerder terugkeerbesluit aan eiser was opgelegd dat nog van kracht was. Hierdoor was de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen dit besluit. Wat betreft het inreisverbod oordeelde de rechtbank dat dit ongegrond was, omdat eiser gebruik had gemaakt van valse documenten. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht een inreisverbod van vijf jaar had opgelegd en dat er geen redenen waren om van dit inreisverbod af te zien of de duur ervan te verkorten.
De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, in aanwezigheid van griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.