ECLI:NL:RBDHA:2017:6690

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
17/756
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij Veroordeelden van een minderjarige gegrond verklaard op basis van bijzondere persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 juni 2017 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een minderjarige veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De rechtbank heeft het bezwaar gegrond verklaard op basis van bijzondere persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. De veroordeelde, die op het moment van het delict 17 jaar oud was, had een verbale bedreiging geuit aan twee officieren van justitie en was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat er sprake was van een eenmalig incident, waarbij de stiefvader van de veroordeelde in voorlopige hechtenis zat, wat een grote impact op hem had gehad. De officier van justitie steunde het bezwaar, wijzend op de jeugdige leeftijd van de veroordeelde en de bijzondere omstandigheden die tot het delict hadden geleid.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen generieke uitzondering voor minderjarigen biedt, de leeftijd van de veroordeelde en de omstandigheden waaronder het delict was gepleegd, in dit geval wel een rol speelden. De rechtbank concludeerde dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gezien de bijzondere omstandigheden, niet van betekenis zou zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daarom werd het bezwaar gegrond verklaard en werd de officier van justitie opgedragen het celmateriaal te vernietigen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/777153-15
Kenmerk RK: 17/756
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:

[betrokkene] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
te dezer zake domicilie kiezende te 1075 XH Amsterdam,
Amstelveenseweg 54/56, ten kantore van advocaat mr. A.D. Kloosterman
tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft dit bezwaar op 6 juni 2017 in raadkamer behandeld.
Veroordeelde is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet in raadkamer verschenen; wel aanwezig was zijn raadsman, mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam.
De raadsman heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat er sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet). In de eerste plaats is sprake van een verbale bedreiging; een misdrijf waarbij DNA in de opsporing en vervolging niet relevant is. Voort is sprake van zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden die maken dat moet worden geoordeeld dat sprake is van een eenmalig incident. De stiefvader van veroordeelde bevond zich in voorlopige hechtenis en dit heeft een enorme impact op veroordeelde gehad. Toen ter zitting werd geoordeeld dat de voorlopige hechtenis van de stiefvader van veroordeelde zou voortduren, heeft veroordeelde zeer teleurgesteld gereageerd omdat hij het gevoel had dat hem onrecht werd aangedaan. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat veroordeelde een minderjarige first offender die sinds het delict waarvoor hij is veroordeeld niet meer met justitie in aanraking is geweest. Dit delict moet volgens de raadsman worden bezien tegen de achtergrond van de levensfase van zijn cliënt en de moeilijke periode die hij doormaakte vanwege een politie-inval en de voorlopige hechtenis van zijn stiefvader.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot gegrondverklaring van het bezwaar, gelet op het feit dat er sprake is van een specifiek geval, bijzondere persoonlijke omstandigheden die tot het delict hebben geleid, de jeugdige leeftijd van de veroordeelde en de omstandigheid dat hij zich nadien niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten.

Beoordeling van het bezwaar.

Veroordeelde is bij uitspraak van 28 juli 2016 door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank ter zake van – kort gezegd – het bedreigen van twee officieren van justitie, veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het bezwaar.
Bij veroordeelde is, ingevolge het bevel van de officier van justitie van 13 december 2016, op 8 februari 2017 op grond artikel 2, eerste lid, van de Wet , celmateriaal afgenomen.
Blijkens een daarvan opgemaakte akte is het bezwaarschrift op 21 februari 2017 ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingekomen.
Het DNA-profiel van veroordeelde is nog niet bepaald.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De Wet kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Over de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad op 13 mei 2008 twee arresten gewezen (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) en bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de wet, behelst.
In de aard van het delict, een bedreiging, ziet de rechtbank geen aanleiding om een uitzonderingsgrond aan te nemen op grond waarvan het DNA van veroordeelde niet in de DNA-databank zou moeten worden opgenomen. DNA-materiaal kan immers van betekenis zijn bij de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van bedreigingen. De rechtbank is van oordeel dat daarbij niet enkel moet worden gedacht aan verbale bedreigingen, maar ook bedreigingen die op andere wijze worden geuit.
De rechtbank ziet echter in de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd reden het bezwaar gegrond te verklaren. Hoewel de Wet geen ruimte biedt voor een generieke uitzondering voor minderjarigen, kan de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het plegen van het delict een rol spelen bij de beoordeling van deze omstandigheden. Veroordeelde was 17 jaar oud ten tijde van de door hem gepleegde bedreiging en pleegde dit feit onder bijzondere persoonlijke omstandigheden. De stiefvader van veroordeelde, die voor hem als vaderfiguur fungeert nu zijn eigen vader overleden is, bevond zich in voorlopige hechtenis. De bedreiging is geuit aan het einde van een terechtzitting waarbij veroordeelde had gehoord dat zijn stiefvader ondanks verzoeken tot beëindiging van de voorlopige hechtenis, langer in voorlopige hechtenis moest blijven en door de parketpolitie uit de zaal werd geleid. Veroordeelde werd niet eerder veroordeeld voor een strafbaar feit en is sinds 2015 ook niet meer met justitie in aanraking gekomen. Uit het vonnis van 28 juli 2016 blijkt dat de Raad voor de Kinderbescherming geen zorgen heeft over de ontwikkeling van verdachte. Het vorenstaande brengt met zich mee dat het er voor moet worden gehouden dat sprake is geweest van een eenmalig incident, dat is gepleegd onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden de emoties van veroordeelde hoog zijn opgelopen. Er is aldus sprake van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub b van de Wet, waarbij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde..

Beslissing.

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. A.M. Boogers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Haalem, griffier, en uitgesproken ter zitting van 20 juni 2017.