ECLI:NL:RBDHA:2017:6808

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1182
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1182
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juni 2017 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R.G.J. Laan),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder

(gemachtigde: drs. E.M. Herben).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2016, verzonden op 8 november 2016 (het bestreden besluit), heeft verweerder verzoekster onder oplegging van een dwangsom van € 12.000,- per week met een maximum van € 60.000,-, gelast het verbranden van restanten van keukenbladen (plaatmateriaal) vóór 1 mei 2017 te staken.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 3 april 2017 heeft verzoekster nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Namens verzoekster zijn verschenen [A] en [B] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. [C] en ing. [D] , allen werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH).
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens is de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (de StAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek en het uitbrengen van een advies.
Op 16 mei 2017 heeft de StAB het gevraagde advies uitgebracht. Partijen hebben hierop schriftelijk gereageerd.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, sub e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.
2.2.
Ingevolge artikel 1, 1.4, sub a, van bijlage I, onderdeel C, categorie 1, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, aangewezen:
a. waar een of meer stookinstallaties met een nominaal vermogen groter dan 20 kilowatt aanwezig zijn, waarin een andere stof wordt verstookt dan:
– aardgas;
– propaangas;
– butaangas;
– vloeibare brandstoffen, met dien verstande dat voor zover het biodiesel betreft, het gaat om biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;
– biomassa, voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt;
– houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft en voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt, of
– vergistinggas als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
2.3.
Ingevolge artikel 1 van bijlage I, onderdeel A, van het Bor en artikel 1.1., eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) wordt verstaan onder biomassa:
– producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;
– de volgende afvalstoffen:
1°. plantaardig afval uit land- of bosbouw;
2°. plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
3°. vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
4°. kurkafval, en
5°. houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten.
2.4.
Ingevolge artikel 3.10 van het Activiteitenbesluit voldoet het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen van 1 Megawatt of meer aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10. Voor biomassa geldt in het geval van verzoekster (zij beschikt over een ketelinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 5 megawatt) een grenswaarde voor stikstofoxiden (NOx) van 275 mg/Nm3.
3. Verzoekster verstookt in de stookinstallatie, bestaande uit twee stookketels, van haar bedrijf in het [centrum] te [plaats] restanten van keukenbladen die voorzien zijn van een beschermlaag bestaande uit Continuously Pressed Laminate (CPL). Naast CPL is er ook sprake van High Pressure Laminate (HPL), maar dit wordt niet meer als beschermlaag gebruikt. HPL en CPL hebben dezelfde samenstelling, waarbij uitsluitend het productieproces anders is. In het verleden had het bedrijf een milieuvergunning voor onder meer het verbranden van schoon hout maar het bedrijf is nadien onder het Activiteitenbesluit komen te vallen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door verzoekster verstookte restanten van keukenbladen geen schoon afvalhout betreffen zodat geen sprake is van biomassa in de zin van het Bor. Verweerder is van mening dat voor deze activiteit daarom een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is vereist en dat daarop de bepalingen van paragraaf 5.1.2 van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Aangezien geen vergunning is aangevraagd wil verweerder dat het verbranden van de restanten van keukenbladen wordt gestaakt. Verzoekster heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist en daartoe (samengevat) gesteld dat het te verbranden materiaal slechts voor een verwaarloosbaar klein gedeelte (0,58%) uit ander materiaal dan houtvezel bestaat. De restanten plaatmateriaal kunnen daarom volgens verzoekster als biomassa worden gekwalificeerd.
5. Gezien het geschilpunt heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien de StAB als deskundige te benoemen.
6.1.
In het rapport van 16 mei 2017 heeft de StAB aan de hand van de definitie van het begrip biomassa in het Activiteitenbesluit beoordeeld of de door verzoekster onder 3 genoemde restanten van keukenbladen als biomassa zijn aan te merken. Daarbij heeft de StAB gesteld dat uit de definitie in het Activiteitenbesluit volgt dat er geen sprake is van biomassa als:
a. houtafval een behandeling met houtbeschermingsmiddelen heeft ondergaan of;
b. houtafval door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen bevat.
6.2.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft de StAB vastgesteld dat in het bedrijf van verzoekster geen sprake is van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen. Wel is er sprake van een beschermingslaag. Deze beschermingslaag is volgens de StAb evenwel toegestaan, omdat op grond van de overgelegde gegevens wordt aangenomen dat de laag geen verontreiniging met zware metalen of gehalogeneerde organische verbindingen bevat. Gelet hierop valt naar het oordeel van de StAB het materiaal van de door verzoekster verstookte restanten van keukenbladen onder de definitie van biomassa. Voorts heeft de StAB mede op basis van een door verzoekster gemaakte berekening geoordeeld dat als gevolg van de aanwezigheid van een beschermingslaag er sprake zal zijn van een geringe verontreiniging met HPL/CPL van minder dan 2%. Deze verontreiniging zal volgens de StAB echter geen andere milieubelastende emissie (gehalogeneerde koolwaterstoffen, zware metalen) veroorzaken dan bij de verbranding van 100% zuiver houtafval. Wel kunnen er (door de aanwezigheid van stikstofverbindingen in onder andere melamine) hogere NOx-emisssies optreden welke door het realiseren van een rookgasreiniging kunnen worden gereduceerd, aldus de StAB.
6.3.
Voorshands ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij het oordeel van de StAB aan te sluiten. Ook al bevat het te verbranden materiaal naast zuiver hout ook laminaten en lijmrestanten, en ook al leidt dit mogelijk tot verhoogde en potentieel milieubelastende emissie, zoals van de kant van verweerder is benadrukt, daarmee is nog niet gezegd dat het materiaal niet onder de definitie van het begrip biomassa valt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geldt daarom voor deze activiteit geen vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
7. Aangezien het bestreden besluit op basis van het hiervoor weergegeven voorlopig oordeel in de bezwaarprocedure niet in stand zal kunnen blijven bestaat aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening in te willigen. De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit. Deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt de voorzieningenrechter op grond van bedoeld Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990, te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.M. Lo-A-Njoe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.