ECLI:NL:RBDHA:2017:7191

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 10284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-ouderdomspensioen na betwisting van ontvangst herzieningsbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening en terugvordering van AOW-ouderdomspensioen. Eiser, geboren in 1946, betwistte dat hij het herzieningsbesluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) in zijn Berichtenbox of per post had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de informatie die de Svb had over de verzending van het besluit voldoende concreet was om aan te nemen dat het besluit op de juiste wijze aan eiser was bekendgemaakt. Dit betekende dat het bezwaar van eiser tegen het herzieningsbesluit niet-ontvankelijk was, omdat het buiten de wettelijke termijn was ingediend.

De rechtbank ging verder in op de feiten van de zaak, waarbij werd vastgesteld dat eiser in de periode van maart 2011 tot en met juni 2013 een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, wat leidde tot de herziening van zijn AOW-pensioen. De rechtbank concludeerde dat de Svb terecht het onverschuldigd betaalde AOW-pensioen van € 18.039,44 had teruggevorderd, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Eiser had ook een boete van € 3.390,-- opgelegd gekregen wegens het niet tijdig doorgeven van zijn gewijzigde woonsituatie. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid van eiser.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen en de opgelegde boete in stand bleven. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/10284

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Stevers),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb),

verweerder
(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2015 (primair besluit I) heeft verweerder het pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van eiser herzien over de periode van maart 2011 tot en met 30 juni 2013.
Bij brief van 11 november 2015 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat hij voornemens is het over de periode van maart 2011 tot en met 30 juni 2013 onverschuldigd betaalde AOW-pensioen tot een bedrag van € 18.039,44 terug te vorderen, en hem daarnaast een boete van € 3.390,-- op te leggen.
Bij besluit van 23 december 2015 (primair besluit II) heeft verweerder het over de periode van maart 2011 tot en met juni 2013 te veel betaalde AOW-pensioen tot een bedrag van € 18.039,44 bruto van eiser teruggevorderd en is aan eiser een boete opgelegd van € 3.390,--.
Bij besluit van 16 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard, en het bezwaar gericht tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser, geboren op [geboortedatum 1] 1946, woont sinds 20 september 2005 op het adres [adres] te [woonplaats] . Zijn kleindochter [persoon 1] , geboren [geboortedatum 2] 1997, woont eveneens sinds 20 september 2005 op voormeld adres.
1.2
Bij besluit van 29 oktober 2010 is eiser met ingang van maart 2011 ingevolge de AOW een éénouderpensioen toegekend. Bij besluit van 11 december 2014 is het éénouderpensioen wegens een wetswijziging per 1 januari 2015 omgezet in een AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande.
1.3
Bij brief van 18 februari 2015 heeft verweerder eiser verzocht nadere informatie te verstrekken over zijn woonsituatie. Dit omdat uit het systeem op basis van de Wet Basisregistratie personen (BPR) is gebleken dat meerdere (meerderjarige, ongehuwde) personen ingeschreven staan op het woonadres van eiser.
1.4
In het door hem op 17 maart 2015 ingevulde formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ heeft eiser vermeld dat naast zijn kleindochter ook [persoon 2] ( [persoon 2] ), geboren [geboortedatum 3] 1951, als medehuurder op zijn adres woonachtig is.
1.5
Op 3 juni 2016 hebben twee toezichthouders van de Svb een huisbezoek afgelegd op het woonadres van eiser. Tijdens het huisbezoek is met eiser gesproken over zijn woon- en leefsituatie. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Tevens is een ‘Checklist’ met eiser doorgenomen en ingevuld, waarna eiser deze heeft ondertekend. De bevindingen van het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van eiser zijn neergelegd in de handhavingsrapportage van 21 september 2015, en hebben geleid tot het nemen van de primaire besluiten.
1.6
In primair besluit I heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat na onderzoek is vastgesteld dat eiser met ingang van 1 maart 2011 een gezamenlijke huishouding voert met [persoon 2] . Gelet daarop wordt zijn AOW-pensioen over de periode van maart 2011 tot en met 30 juni 2013 herzien naar de norm van samenwonenden. Over de periode van 1 juli 2013 tot en met februari 2015 vindt geen herziening van het AOW-pensioen plaats omdat verweerder, ondanks dat daar wel de gelegenheid voor was, heeft nagelaten de woon- en leefsituatie van eiser te onderzoeken.
1.7
In de brief van 11 mei 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld van plan te zijn om € 18.039,44 aan onverschuldigd betaald AOW-pensioen van hem terug te vorderen, en hem tevens een boete op te leggen van € 3.390. Dit laatste omdat eiser de wijziging in zijn woon- en leefsituatie te laat heeft doorgegeven. Eiser is in de gelegenheid gesteld een zienswijze te geven.
1.8
Bij primair besluit II heeft verweerder een bedrag van € 18.039,44 van eiser teruggevorderd en een boete opgelegd van € 3.390,--. Verweerder heeft geen redenen gezien om tot verlaging van de boete over te gaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gericht tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard op grond dat het bezwaar buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend en niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het bezwaar gericht tegen primair besluit II is ongegrond verklaard.
3. Eiser kan zich daarmee niet verenigen en voert daartoe – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aan. Eiser betwist dat hij primair besluit I (het herzieningsbesluit) in zijn (digitale) Berichtenbox of per post heeft ontvangen. Eerst nadat – in verband met zijn op 7 januari 2016 tegen primair besluit II gemaakte bezwaar – verweerder het (bezwaar)dossier aan zijn gemachtigde had toegestuurd, heeft eiser kennis kunnen nemen van (de inhoud van) primair besluit I. Gelet daarop kan hem redelijkerwijs niet verweten worden dat het tegen primair I gerichte bezwaar buiten de termijn is ingediend, aldus eiser. Wat betreft primair besluit II voert eiser aan dat, gezien de onterechte herziening van het AOW-pensioen, de terugvordering en de opgelegde boete niet gerechtvaardigd zijn. Mocht geoordeeld worden dat verweerder wel terecht is overgegaan tot herziening van het AOW-pensioen, dan is volgens eiser aan zijn zijde sprake van verminderde verwijtbaarheid nu hij er niet mee bekend was, en ook niet hoefde te zijn, dat het verhuren van een deel van zijn woning van invloed kan zijn op (de hoogte van) zijn AOW-pensioen. Tot slot voert eiser aan dat de terugvordering voor hem onevenredige financiële gevolgen met zich brengt.
Herziening
4. Ter beoordeling ligt voor of eiser binnen de daarvoor in de wet opgenomen termijn bezwaar heeft gemaakt tegen primair besluit I.
5.1
Ingevolge artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
Ingevolge artikel 2:17, eerste lid, van de Awb geldt als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is verzonden, het tijdstip waarop het bericht een systeem voor gegevensverwerking bereikt waarvoor het bestuursorgaan geen verantwoordelijkheid draagt of, indien het bestuursorgaan en de geadresseerde gebruik maken van hetzelfde systeem voor gegevensverwerking, het tijdstip waarop het bericht toegankelijk wordt voor de geadresseerde.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Overeenkomstig artikel 6:8 van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.2
Niet in geschil is dat eiser verweerder te kennen heeft gegeven dat hij de beslissingen van verweerder digitaal in zijn Berichtenbox wil ontvangen.
5.3
De rechtbank stelt vast dat onderaan primair besluit I de volgende combinatie van letters en cijfers staat vermeld: BBX/PC [cijferreeks 1] -0/039BSO en onderaan voormelde brief van 11 november 2015: BBX/PC [cijferreeks 1] -0/551BBO. Ter terechtzitting heeft verweerder deze codering als volgt toegelicht. BBX staat voor Berichtenbox, [cijferreeks 1] betreft het dossiernummer en de daaropvolgende cijfers en letters zien op de briefcode – elke brief heeft een eigen code. Aldus kan verweerder nagaan welke stukken en met welke inhoud aan een betrokkene zijn verstuurd. Door verweerder is voorts informatie overgelegd ten aanzien van de verzending vanuit de Svb, via Rinis en Logius (de beheerder van MijnOverheid), naar de Berichtenbox van eiser. Deze informatie laat zien dat op 13 november 2015 documenten met de kenmerken [cijferreeks 2] -039BSO en [cijferreeks 2] -551BBO naar de Berichtenbox van eiser zijn verzonden. Uit het overgelegde stuk ‘Technische informatie via RDW (logging elektronisch berichtenverkeer)’ volgt dat de verzonden documenten op 13 november 2015 om 07:12:01 uur in de Berichtenbox van eiser zijn ontvangen. De rechtbank acht dit zulke concrete informatie dat eiser niet kan volstaan met de stelling dat hij nooit primair besluit I in zijn Berichtenbox heeft ontvangen, doch slechts – op 18 november 2015 – een uit twee pagina’s bestaande folder over het terugvorderen van te veel uitgekeerd AOW-pensioen. De door eiser in dit kader overgelegde schermafdruk acht de rechtbank onvoldoende onderbouwing voor die stelling. Niet valt uit te sluiten dat eiser berichten uit de Berichtenbox heeft verwijderd alvorens een schermafdruk te maken. Dat eiser stelt niet te weten hoe een bericht verwijderen in zijn werk gaat doet hier niet aan af. Wat betreft het argument van eiser dat hij geen e-mailnotificatie van de plaatsing van primair besluit I in zijn Berichtenbox heeft ontvangen overweegt de rechtbank dat – zoals ook ter terechtzitting niet is betwist – om een e-mailnotificatie te ontvangen nadat een bericht in de Berichtenbox is geplaatst, eiser moet hebben aangegeven daar gebruik van te willen maken. Niet is gebleken dat eiser dit heeft gedaan. Overigens heeft de e-mailnotificatie geen juridische status. Dit betekent dat aan het wel of niet (tijdig) ontvangen van een e-mailnotificatie geen rechten kunnen worden ontleend. Op grond van de ten tijde van belang toepasselijke Gebruiksvoorwaarden MijnOverheid verplicht de gebruiker die gebruik maakt van de Berichtenbox zich er immers toe regelmatig de Berichtenbox te raadplegen.
5.4
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat primair besluit I op 13 november 2015 in de Berichtenbox van eiser is geplaatst. Dit betekent dat primair besluit I op juiste wijze aan eiser bekend is gemaakt en dat ingevolge artikel 2:17, eerste lid, in samenhang met artikel 3:41 van de Awb, 13 november 2015 als tijdstip van bekendmaking van primair besluit I heeft te gelden.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift van eiser op 7 januari 2016 is (verzonden en) ontvangen. Gelet op laatstgenoemde datum en de datum van bekendmaking van primair besluit I, te weten 13 november 2015, staat dan ook vast dat het bezwaarschrift buiten de daarvoor geldende (wettelijke) bezwaartermijn van zes weken is ingediend. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan die overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is te achten in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Dit betekent dat verweerder terecht het bezwaar tegen primair besluit I niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Terugvordering
6.1
Nu niet tijdig bezwaar is gemaakt tegen de herziening van het AOW-pensioen over de periode van maart 2011 tot en met 30 juni 2013, staan de rechtsgevolgen van het herzieningsbesluit (primair besluit I) in rechte vast. Dit betekent dat eiser over voornoemde periode recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm van samenwonenden in plaats van naar de norm van een alleenstaande, en dat derhalve onverschuldigd AOW-pensioen aan eiser is betaald.
6.2
Ingevolge artikel 24 van de AOW is verweerder gehouden om het onverschuldigd betaalde AOW-pensioen terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen om daar van af te zien. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen op grond van vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.
6.3
In hetgeen eiser heeft aangevoerd, noch in de gedingstukken heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden om te kunnen oordelen dat eiser ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt. Niet is dan ook gebleken van dringende redenen op grond waarvan de Svb de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De niet nader onderbouwde stelling van eiser dat de terugvordering gezien zijn lage inkomen onevenredig financiële gevolgen met zich brengt, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Voorts is gesteld noch gebleken dat de hoogte van de terug te vorderen toeslag onjuist is, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht het onverschuldigd betaalde AOW-pensioen tot een bedrag van € 18.039,44 van eiser teruggevorderd.
Boete
7.1
Verweerder heeft aan het herzieningsbesluit ten grondslag gelegd dat eiser in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding met [persoon 2] heeft gevoerd, en dat hij om die reden geen recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande. Omdat eiser deze wijziging in zijn woon- en leefsituatie volgens verweerder niet tijdig heeft doorgegeven is aan hem een boete opgelegd van € 3.390,--.
7.2
Ingevolge vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt het feit dat het herzieningsbesluit in rechte vaststaat niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in het geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven.
7.3
Verweerder heeft in het bestreden besluit – onder verwijzing naar toepasselijke wet- en regelgeving – uiteengezet op grond waarvan is geconcludeerd dat sprake is van een schending van de ingevolge artikel 49 van de AOW op eiser rustende inlichtingenverplichting. Tevens is de mate waarin eiser een verwijt van die schending valt te maken alsook de wijze van berekening van (de hoogte van) het boetebedrag door verweerder uiteengezet. Verweerder heeft onder meer in aanmerking genomen dat eiser uit de bij de toekenning van het AOW-pensioen aan hem toegestuurde informatie redelijkerwijs had moeten en kunnen begrijpen dat het feit dat [persoon 2] in dezelfde woning als hij verblijft, mogelijk van invloed zou kunnen zijn op zijn recht op AOW-pensioen. Verder heeft eiser bij zijn aanvraag op 30 september 2010 om AOW-pensioen bij de vraag: ‘
U woont in huis met’, alleen de naam van zijn kleindochter ingevuld. Dit terwijl [persoon 2] op dat moment al bij eiser in zijn woning verbleef. Ook op een later moment heeft eiser hier uit eigen beweging geen melding van gemaakt bij verweerder. Daarmee staat volgens verweerder vast dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Niet van belang daarbij is of eiser (zelf) de mening is toegedaan dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Uit de formulering van artikel 49 van de AOW blijkt dat de inlichtingenverplichting niet enkel bestaat uit het melden van feiten en omstandigheden waarvan (voor eiser) op voorhand al duidelijk is dat dit gevolgen zal hebben voor het recht op AOW-pensioen. De inlichtingenverplichting houdt namelijk ook in dat melding wordt gemaakt van feiten en omstandigheden die
mogelijkvan invloed kunnen zijn op het recht op AOW-pensioen.
Wat betreft de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting merkt verweerder op dat van verminderde verwijtbaarheid sprake kan zijn indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden onder omstandigheden die ongebruikelijk waren, niet te verwachten waren en die voor de nakoming belemmerend waren. De door eiser in bezwaar aangevoerde omstandigheden voldoen volgens verweerder niet aan deze criteria. Zo heeft eiser zijn persoonlijke financiële omstandigheden, waar door hem een beroep op wordt gedaan, niet onderbouwd. Daarnaast heeft eiser ten aanzien van het door verweerder met betrekking tot eisers financiële situatie op 25 april 2016 aan hem verzonden onderzoeksformulier, bij brief van 18 mei 2016 meegedeeld dat hij dit niet wenst in te vullen. Dientengevolge heeft verweerder niet kunnen vaststellen of de financiële omstandigheden van eiser zich verzetten tegen de hoogte van de opgelegde boete.
In het kader van de berekening van het boetebedrag heeft verweerder het volgende in ogenschouw genomen. Nadat verweerder had geconstateerd dat [persoon 2] op hetzelfde adres als eiser verbleef, is er onderzoek naar de woon- en leefsituatie van eiser verricht. Hierbij is vastgesteld dat in de periode van maart 2011 tot en met 30 juni 2013 sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Gelet daarop heeft eiser in die periode onterecht een AOW-pensioen ontvangen naar de norm van een alleenstaande. Het benadelingsbedrag wordt door verweerder berekend op € 18.039,44 bruto. Omdat per 1 januari 2013 een wijziging heeft plaatsgevonden in de beoordeling aangaande de ernst van de gedraging, heeft verweerder het bedrag gesplitst in een benadelingsbedrag over de periode van maart 2011 tot en met december 2012, en een benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013. De gesplitste bedragen belopen respectievelijk € 14.107,22 en € 3.932,22. De hoogte van de boete dient volgens verweerder in het geval van eiser – nu geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid – als volgt te worden vastgesteld:
10% van € 14.107,22, afgerond naar boven tot een veelvoud van € 10,--, is € 1.420,--, en 50% van € 3.932,22, afgerond naar boven tot een veelvoud van € 10,--, is € 1.970,00, hetgeen leidt tot een boete die in totaliteit € 3.390,-- bedraagt.
7.4
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat eiser zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet alle voor het recht op AOW-pensioen relevante feiten en omstandigheden door te geven aan verweerder. Hiervan kan eiser een verwijt worden gemaakt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken waarom sprake is van de door hem gestelde geringe verwijtbaarheid. Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Het had aan eiser redelijkerwijs duidelijk moeten en kunnen zijn dat de inschrijving van [persoon 2] op zijn woonadres, net als de inschrijving van zijn kleindochter, van belang kon zijn voor het recht op AOW-pensioen en dat daarvan onverwijld melding gemaakt had moeten worden. Verder is aangetoond dat de schending van de inlichtingenverplichting tot benadeling van verweerder heeft geleid.
7.5
Omdat eiser de in artikel 49 van de AOW neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden en hem van deze gedraging een verwijt valt te maken, was verweerder ingevolge artikel 17c, eerste lid, van de AOW bevoegd aan eiser een boete op te leggen. Van verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken. Evenmin is gebleken van dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien. Tot slot acht de rechtbank de hoogte van de boete niet onevenredig gelet op de aard van de overtreding en het eiser te maken verwijt. Verweerder heeft dus terecht aan eiser een boete van € 3.390,- heeft opgelegd.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.