In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een asielzoeker, aangeduid als [eiser], en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De eiser, een asielzoeker uit Iran, vorderde dat het COA hem zou overplaatsen naar een asielzoekerscentrum (AZC) in de buurt van Amsterdam, omdat hij zich onveilig voelde in zijn huidige AZC te [stad 1]. De eiser stelde dat hij stelselmatig werd lastiggevallen door medebewoners vanwege zijn seksuele geaardheid en dat hij na een ernstig incident op 13 januari 2017, waarbij hij werd bedreigd door een medebewoner, niet meer veilig was in zijn huidige woonomgeving.
De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk stelselmatig werd beledigd en bedreigd vanwege zijn seksuele geaardheid. De rechtbank erkende dat er op 13 januari 2017 een ernstig incident had plaatsgevonden, maar concludeerde dat het COA adequaat had gehandeld door de bedreiger over te plaatsen naar een ander AZC. Bovendien bleek uit de overgelegde logboeknotities dat de eiser niet had geklaagd over andere ernstige incidenten na het voorval met de bedreiger.
De rechtbank oordeelde verder dat het COA voldoende had geprobeerd om de problemen van de eiser aan te pakken, waaronder het aanbieden van alternatieve woonlocaties binnen het AZC. De eiser had echter geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheden. Gezien deze overwegingen ontbeerde de vordering van de eiser voldoende feitelijke grondslag, waardoor deze niet voor toewijzing vatbaar was. De eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding.