ECLI:NL:RBDHA:2017:7534

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
AWB 16/28371 en 16/19457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van gewijzigde economische omstandigheden en rechtens relevant novum

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Turkse man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. Eiser had zijn aanvraag ingediend op 24 juni 2015, maar deze was afgewezen in het primaire besluit van 29 juli 2016. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 7 november 2016. Eiser stelde dat er sprake was van een veranderde economische situatie, onderbouwd met een e-mail van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB). De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet had betwist dat de economische situatie was gewijzigd en dat de informatie van het EIB relevant was voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank volgde de verweerder niet in zijn standpunt dat er geen rechtens relevant novum was, omdat de feitelijke marktsituatie en marktverwachting van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de gewijzigde omstandigheden in acht genomen moeten worden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/28371 (beroep)
AWB 16/19457 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 8 mei 2017 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1986, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. B. Aydin),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Groenendijk).

Procesverloop

Eiser heeft op 24 juni 2015 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als zelfstandige” aangevraagd. In het besluit van 29 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is in het besluit van 7 november 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 5 december 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 26 augustus 2016 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er nu toe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft deze zaak behandeld op de zitting van 27 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Yildiz, tolk in de Turkse taal. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep
Feiten en omstandigheden waar de rechtbank rekening mee houdt
1.1
Eiser heeft de Turkse nationaliteit. Eiser heeft zijn eenmanszaak ‘ [bedrijf] ’ op 2 augustus 2011 opgericht en staat ook vanaf die datum ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
1.2
Eiser heeft meerdere aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder dezelfde beperking ingediend.
1.3
De laatste aanvraag heeft eiser op 1 juli 2012 ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 4 september 2012 afgewezen. Het bezwaarschrift is bij beschikking van 9 oktober 2014 ongegrond verklaard naar aanleiding van een negatief advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO). De RvO heeft aan zijn negatieve advies ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de beoogde activiteit een levensvatbare onderneming kan opbouwen. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de markt een nieuwkomer als eiser kan opnemen zonder dat dit negatieve effecten op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie heeft. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 april 2015 (AWB 14/23335) is het tegen het besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de beschikking van 9 oktober 2014 in rechte vast staat.
1.4
Hierna heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend, die in deze uitspraak wordt besproken.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn ten opzichte van de aanvraag van 1 juli 2012. Eiser heeft weliswaar een aangepast ondernemingsplan overgelegd, maar deze niet onderbouwd met een marktonderzoek opgesteld door een onafhankelijk branche-deskundige. Daarom kan het nieuwe ondernemingsplan niet afdoen aan de conclusie van de RvO dat de onderneming een negatief effect op de Nederlandse markteconomie en werkgelegenheidssituatie heeft en dat sprake is van een verkapte vorm van loondienst of ‘schijnzelfstandigheid’. De overgelegde rapporten van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zijn voorts niet toegespitst op de onderneming van eiser zodat daarmee het advies van de RvO evenmin is weerlegd.
Juridisch kader
3.1
Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) dient de rechter niet langer ambtshalve te toetsen of sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden alvorens tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan, maar dient de bestuursrechter in vreemdelingenzaken voortaan elk besluit op een opvolgende aanvraag - waarbij die aanvraag niet is ingewilligd - overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb te toetsen in het licht van de daartegen door de eiser aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen. Dit houdt onder meer in dat als verweerder de opvolgende aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afdoet, de bestuursrechter moet toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan. Voor onderhavige procedure betekent dit dat de rechtbank dient te toetsen of verweerder in het licht van zijn beleid de aanvraag niet ten onrechte onder verwijzing naar het besluit van 9 oktober 2014 op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen.
3.2
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking.
3.3
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet voor dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en daarom behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich toch geen feiten of omstandigheden voor die een (hernieuwde) toetsing rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Invloed op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie
4.1
Eiser voert aan dat hij door middel van stukken heeft aangetoond dat zijn onderneming een wezenlijke bijdrage levert aan de Nederlands economie. Omdat sprake is van economisch herstel dient de RvO opnieuw te toetsen of de onderneming van eiser een wezenlijke bijdrage levert aan de Nederlandse economie. Eiser heeft hiertoe een emailbericht van het EIB overgelegd en verwezen naar het RvO advies in de zaak [naam] . Verder verwijst eiser naar verschillende uitspraken, onder meer van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 september 2016 (AWB 15/8078).
4.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser gemotiveerd en middels de e-mail van het EIB onderbouwd heeft dat sprake is van een veranderde economische situatie ten opzichte van het eerdere besluit. Dat de economische situatie is gewijzigd heeft verweerder ook niet betwist. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat geen sprake is van een rechtens relevant novum omdat de informatie van het EIB niet is toegespitst op eisers onderneming. Bij de toets of een bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie levert is immers de feitelijke situatie op de markt waarop de betrokkene zich begeeft van belang. Daarbij speelt zowel de actuele marktsituatie als ook de marktverwachting een rol. Gelet daarop kunnen wijzigingen in marktomstandigheden van invloed zijn op de beoordeling of met de arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een rechtens relevant novum als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De beroepsgrond slaagt. Reeds hierom is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit vernietigd te worden. Met het oog op de finale geschillenbeslechting zal de rechtbank ook de beroepsgrond ten aanzien van de levensvatbaarheid behandelen.
Levensvatbaarheid
5.1
Eiser voert aan dat het overgelegde recente ondernemingsplan en de recente financiële stukken eveneens nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn. Ten opzichte van de vorige procedure zijn deze stukken wezenlijk verschillend. Eiser heeft namelijk meer opdrachtgevers en er zijn meer objectief verifieerbare stukken overgelegd. Hiermee is het eerdere standpunt van de RvO dat sprake was van schijnzelfstandigheid, weerlegd, aldus eiser.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank is ook op dit punt sprake van rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden. Uit de stukken blijkt dat eiser in 2015 substantieel meer opdrachtgevers had dan ten tijde van het RvO-advies. Dit heeft verweerder ook niet weersproken. Omdat de RvO eerder heeft overwogen dat sprake was van een beperkt aantal opdrachtgevers waardoor de indruk ontstond dat sprake was van een verkapte vorm van loondienst of schijnzelfstandigheid, is bovendien sprake van een relevante omstandigheid. Verweerder heeft ten onrechte aanleiding gezien artikel 4:6 van de Awb toe te passen. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, een marktonderzoek dat is toegespitst op eisers onderneming nog zou ontbreken, doet daaraan niet af. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten dan wel zelf in de zaak te voorzien, omdat het voor de beoordeling van het bezwaar van eiser van belang is dat verweerder de aanvraag van eiser alsnog inhoudelijk beoordeelt. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om op de overige aangevoerde beroepsgronden, namelijk het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de standstillbepaling [1] , in te gaan.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/28371,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/19457,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter, in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,- (zegge: driehonderdzesendertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1485,- (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's‑Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije van 23 november 1970.