ECLI:NL:RBDHA:2017:7672

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
C/09/535131 / FT RK 17/1179 en C/09/535132 / FT RK 17/1180
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van schuldsaneringsregeling en dwangakkoord; bevoegdheid afgeven 285-verklaring en uitvoeren minnelijk traject

Op 10 juli 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin verzoeker een verzoekschrift indiende tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en een dwangakkoord. De rechtbank moest beoordelen of de verzoekschriften voldeden aan de wettelijke eisen, met name de 285-verklaring en de uitvoering van het minnelijk traject. De 285-verklaring was afgegeven door een bevoegd persoon, maar de rechtbank stelde vast dat het minnelijk traject niet door een daartoe bevoegde persoon was uitgevoerd. De wetgeving beperkt de kring van personen die een minnelijk traject mogen uitvoeren, en de rechtbank concludeerde dat de beschermingsbewindvoerder niet de bevoegdheid had om het traject uit te voeren. De rechtbank benadrukte het belang van goede schuldhulpverlening en dat alleen bevoegde personen het minnelijk traject mogen uitvoeren. Gezien deze bevindingen verklaarde de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoeken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team Insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/535131 / FT RK 17/1179 en C/09/535132 / FT RK 17/1180
vonnis van 10 juli 2017
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [adres 2]
[postcode] [plaats],
verzoeker,
heeft verzoeker op 28 juni 2017 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 284 lid van de Faillissementswet (Fw.) en tot toepassing van een dwangakkoord als bedoeld in art. 287a Fw.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de verzoekschriften voldoen aan de daaraan gestelde eisen. Die vraag spitst zich toe op de zogenoemde 285-verklaring en de uitvoering van het zogenoemde minnelijk traject.
Verklaring 285, eerste lid, onder f. Fw afgegeven door bevoegd persoon/bevoegde instantie?
In dit geval is de verklaring als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f Fw. (285-verklaring) afgegeven door een persoon met een hoedanigheid als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onder c. van de Wet op het consumentenkrediet (WCK). Op grond van de jurisprudentie zijn dergelijke personen, in aanvulling op hetgeen in artikel 285 Fw. is bepaald, daartoe zelfstandig bevoegd. Het zou de duidelijkheid ten goede komen als die hoedanigheid niet enkel in een regel onder de handtekening, maar juist ook in de aanhef van de verklaring werd opgenomen. Over die hoedanigheid – en daarmee de bevoegdheid de 285-verklaring af te geven – is echter inhoudelijk geen twijfel.
Indien de 285-verklaring is afgegeven door een bevoegd persoon – college van B&W, gemandateerd medewerker kredietbank of persoon als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onder c WCK – is vervolgens de vraag of het minnelijk traject door een bevoegd persoon is uitgevoerd.
Minnelijk traject uitgevoerd door gemeente of bevoegd persoon?
De wetgever heeft de kring van personen die een minnelijk traject kunnen uitvoeren beperkt (art. 288, tweede lid, onder b. Fw. in verbinding met artikel 48, eerste lid, WCK). De strafbaarstelling van onbevoegde schuldbemiddeling (art. 47 en 48 WCK in verbinding met art. 1 onder 4° van de Wet op de economische delicten) onderstreept dat die beperking niet als loze eis in de wet is opgenomen.
Uit artikel 48 WCK volgt dat óf – kort gezegd – de gemeente en de gemeentelijke kredietbanken (art. 48, eerste lid, onder b WCK) of personen met in de wet vermelde hoedanigheden (art. 48, eerste lid onder c. WCK) een minnelijk traject mogen uitvoeren. Instellingen (anders dan die door gemeenten worden gehouden (art. 48, eerste lid, onder b. WCK)) kunnen die bevoegdheid
zelf dan ook niet hebben. Hoogstens gebeurt een minnelijk traject door een medewerker die een van de hoedanigheden van art. 48, eerste lid, onder c. WCK heeft.
De beschermingsbewindvoerder die in deze zaak de 285-verklaring afgaf, verklaart daarin echter dat (niet zij, maar) “de schuldbemiddelingsinstantie, te weten Schuldbemiddeling Nederland” het aanbod heeft gedaan. Een dergelijke instelling heeft, zoals overwogen, de bevoegdheid tot schuldbemiddeling echter niet. Niet gebleken is dat het minnelijk traject is uitgevoerd door een daartoe bevoegd persoon. Om die reden zal verzoeker niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
Als de beschermingsbewindvoerder het traject zelf heeft gedaan – of op een wijze die kan gelden als door haar zelf uitgevoerd, met op individueel niveau inhoudelijke controle op de verrichte werkzaamheden – had dat haar verklaring moeten zijn.
Het is van belang dat een minnelijk traject door bevoegde personen wordt uitgevoerd, ook om schuldenaren, die zelf niet altijd de mogelijkheid hebben om de kwaliteiten van een schuldhulpverlener in te schatten, zo veel mogelijk de garantie te geven dat hun minnelijk traject goed wordt uitgevoerd. De door de rechtbank toe te passen toets is gericht op goede schuldhulpverlening. Een glijdende schaal in uitvoering van minnelijke trajecten is niet in het belang van de schuldenaren of de schuldhulpverlening in het algemeen. Daarnaast moet voorkomen worden dat bevoegde en gekwalificeerde schuldhulpverleners kunnen worden verward met schuldhulpverleners die dat niet zijn.
De rechtbank ziet geen aanleiding verzoeker een aanvullende termijn te gunnen op grond van artikel 287, tweede lid, Fw. en zal beslissen als hiervoor overwogen.

BESLISSING

De rechtbank:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoeken.
Gewezen door mr. G.H.M. Smelt, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2017 in tegenwoordigheid van B.J. van der Sterre, griffier.