Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[verzoeker], verzoeker,
[verzoekster], verzoekster, mede namens hun minderjarige kinderen
[kind],
[kind]en
[kind],
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2017 uitspraak gedaan op de verzoeken om voorlopige voorzieningen van verzoekers, die vrezen voor hun feitelijke uitzetting naar Duitsland. Verzoekers, een gezin met minderjarige kinderen, hebben bezwaar gemaakt tegen de aangekondigde overdracht aan de Duitse autoriteiten, die op 30 januari 2017 zou plaatsvinden. Ze hebben aangevoerd dat ze in Duitsland onder erbarmelijke omstandigheden hebben geleefd en dat hun dochter, die lijdt aan epilepsie, medische zorg nodig heeft in Nederland.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. De rechter heeft vastgesteld dat de eerste asielaanvragen van verzoekers definitief niet in behandeling zijn genomen en dat er geen nieuwe relevante elementen zijn die de beoordeling van de opvolgende aanvragen kunnen beïnvloeden. De overgelegde medische afspraakbevestigingen voor de dochter zijn niet als nieuw bewijs aangemerkt, aangezien deze informatie al bekend was ten tijde van de eerdere aanvragen.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder terecht niet ambtshalve heeft getoetst aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, gezien het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.