In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Ethiopische nationaliteit, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat de identiteit, etniciteit en herkomst van de eiser niet aannemelijk konden worden gemaakt. De eiser had gesteld dat hij problemen had ondervonden in Ethiopië door de werkzaamheden van zijn vader bij de overheid en diens betrokkenheid bij de Oromo Liberation Front (OLF).
Tijdens de zitting op 29 juni 2017 werd het asielrelaas van de eiser als ongeloofwaardig beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de eiser, die in Italië als meerderjarig geregistreerd stond, geen identificerende documenten had overgelegd ter staving van zijn in Nederland opgegeven geboortedatum. De rechtbank vond dat verweerder terecht had gesteld dat de eiser zijn identiteit en etniciteit niet had kunnen onderbouwen, en dat er geen reden was om aan te nemen dat hij in Ethiopië gegronde reden had te vrezen voor vervolging.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel en dat het beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van bewijsstukken en het aannemelijk maken van de gestelde identiteit en etniciteit in asielprocedures. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.