ECLI:NL:RBDHA:2017:8009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4015
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor onderwijs- en cultuurcomplex in Den Haag

Op 18 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de bouw van een onderwijs- en cultuurcomplex (OCC) in Den Haag. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen. De zaak was aangespannen door Stichting SOS Den Haag, die zich als belanghebbende beschouwde en stelde dat de werkzaamheden van de vergunninghouder nadelige effecten op de omgeving zouden hebben.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers voldoende spoedeisend belang hadden, aangezien de vergunninghouder met de werkzaamheden was begonnen. Echter, de rechter concludeerde dat de verzoekers niet konden aantonen dat zij als belanghebbenden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) konden worden aangemerkt. De stichting had weliswaar een statutaire doelstelling die het behoud van het stadsgezicht beoogde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de stichting niet rechtstreeks bij het besluit waren betrokken.

De rechter behandelde ook de argumenten van de verzoekers over de onzorgvuldigheid van het bestreden besluit en de vermeende strijd met regels van behoorlijk bestuur. De voorzieningenrechter concludeerde dat de omgevingsvergunning op de juiste wijze was verleend en dat de vergunninghouder niet verplicht was om een nieuwe aanvraag in te dienen voor wijzigingen van ondergeschikte aard. De voorzieningenrechter benadrukte dat het politieke besluitvormingsproces niet ter beoordeling voorlag en dat de gemeente in redelijkheid had kunnen besluiten om de omgevingsvergunning te verlenen.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/4015
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juli 2017 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
Stichting SOS Den Haag, [verzoekers], te [woonplaats] , verzoekers
(gemachtigde: mr. R.B. van Heijningen),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[persoon 1], te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster (gemachtigden: M. Rijnders en ir. M.A.W. de Kroon).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een onderwijs en cultuurcomplex (OCC) en het verbouwen van de bestaande parkeergarages op de percelen, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie G, nr. 5046, 5047, 5213, 5296 en 5298, plaatselijk bekend [adres 1] tussen het [adres 2] en de [adres 3] te Den Haag.
Bij besluit van 20 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover hier van belang, het bezwaar van verzoekers gegrond verklaard in die zin dat aan de omgevingsvergunning een voorschrift wordt toegevoegd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld van [persoon 2] en [persoon 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [persoon 4] , [persoon 5] en [persoon 6] . Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Verzoekers hebben aangevoerd en verweerder heeft bevestigd dat vergunninghouder met de werkzaamheden is begonnen. Verzoekers hebben er belang bij om de werkzaamheden, inclusief het bouwrijp maken van de grond, vanwege gestelde nadelige effecten op de omgeving te voorkomen. Dit levert voldoende spoedeisend belang op.
3. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een onderwijs en cultuurcomplex (OCC) aan de [adres 1] tussen het [adres 2] en de [adres 3] . Tevens worden de bestaande parkeergarages op die locatie verbouwd. De omgevingsvergunning bevat toestemming voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.1
De voorzieningenrechter ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of verzoekers belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
3.2
[verzoekers] wonen in de onmiddellijke nabijheid van het bouwplan. Zij kunnen derhalve als direct belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
3.3
De Stichting SOS Den Haag (de stichting) stelt zich blijkens haar statuten ten doel het behoud, de versterking en de reconstructie van het gewaardeerd stadsgezicht in het algemeen en dat van de stad Den Haag in het bijzonder, alsmede van de fysieke en sociale stedelijke omgeving, het behartigen van de belangen, veiligheid en gezondheid van haar inwoners, omwonenden en andere belanghebbenden ter bescherming van waarden van stadsgezicht, groen, stedenbouw, woon- en werkklimaat, de goede stedenbouwkundige, architectonische en ruimtelijke inrichting van de stad en het bewaken van een zorgvuldig en transparant besluitvormingstraject op deze terreinen.
3.4
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1869).
3.5
Gelet op haar statutaire doel en feitelijke werkzaamheden, waaronder het voeren van overleg met bestuursorganen en organisaties en het inspreken tijdens raads en commissievergaderingen, kan de stichting naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
3.6
Werkgroep [de werkgroep] en de heren [persoon 7] ( [persoon 7] ) en [persoon 8] ( [persoon 8] ) zijn in het bestreden besluit niet als belanghebbende aangemerkt. De gemachtigde van verzoekers heeft ter zitting het verzoek van [persoon 7] en [persoon 8] ingetrokken. De voorzieningenrechter begrijpt dat dit ook geldt voor het verzoek van de Werkgroep [de werkgroep] .
4. Verzoekers voeren aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. Bovendien is volgens eisers sprake van strijd met regels van behoorlijk bestuur en is er sprake van rechtsongelijkheid ten opzichte van andere aanvragers van omgevingsvergunningen. Voor zover relevant, zullen de gronden van het verzoek hierna worden besproken.
5. In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar gegeven weigeringsgronden.
Ingevolge het bepaalde onder c van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
6.1
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [het bestemmingsplan] ”. De betrokken percelen hebben, voor zover hier van belang, de bestemming ‘Gemengd‑3’.
6.2
Ingevolge artikel 5.1 van de planregels zijn de voor 'Gemengd - 3' aangewezen gronden bestemd voor:
een cultuur- en onderwijscluster;
kantoor;
detailhandel en dienstverlening;
congres- en vergaderaccommodatie;
hotel;
horeca tot en met de categorie middelzwaar;
wonen;
sport;
verkeer;
onderwijs,
ter plaatse van de aanduiding 'onderdoorgang' [ond] op de verbeelding tevens voor een onderdoorgang;
één en ander met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, wegen, groen, water, parkeervoorzieningen met bijbehorende in- en/of uitritten, expeditie en overige voorzieningen.
Ten aanzien van het Bouwbesluit
7.1
Verzoekers hebben betoogd dat de bij de omgevingsvergunning gevoegde tekeningen en bijlagen onderling tegenstrijdig zijn en onduidelijk laten wat er nu feitelijk gebouwd gaat worden. Er zijn drie sets bouwtekeningen: van juli 2016 (indieningsset), december 2016 (welstandsset) en januari 2017 (definitief ontwerp ruwbouw). Zij wijzen hiertoe op de op 19 januari 2017 als ‘Definitief Ontwerp Ruwbouw’ (DO Ruwbouw) aan de Raad gepresenteerde tekeningen. De beoordeling van dit project gaat anders dan anders, aldus verzoekers. Gebruikelijk is dat een aanvraag moet worden aangevuld als er sprake is van een wijziging. Bij dit project mag vergunninghoudster het ontwerp telkens aanpassen.
7.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het aan verweerder is om te beoordelen of een aanvraag om een omgevingsvergunning compleet is en of voldoende duidelijkheid bestaat over het bouwplan. Dat het bouwplan voor verzoekers onduidelijk is, maakt de verleende omgevingsvergunning op zichzelf niet onrechtmatig.
7.3
Voorts geldt in zijn algemeenheid dat een omgevingsvergunning wordt verleend op de grondslag van de aanvraag, en daarmee ook de bij die aanvraag gevoegde bouwtekeningen. Voor een wijziging van ondergeschikte aard van een bouwplan is geen nieuwe bouwaanvraag vereist. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5708), dient de vraag of sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard per concreet geval te worden beantwoord. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, moet daarvoor een nieuwe aanvraag worden ingediend.
7.4
De voorzieningenrechter overweegt dat het politieke besluitvormingsproces in deze procedure niet voorligt. Dat de gemeente als opdrachtgever, dan wel de gemeenteraad, wellicht een ander gebouw voor ogen heeft, biedt daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte een omgevingsvergunning voor het thans voorliggende bouwplan heeft verleend.
7.5
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat alle bouwkundige tekeningen die deel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning in december 2016 zijn ingediend. Zoals de gemachtigde van verweerder daarbij naar voorlopig oordeel terecht heeft gesteld, behoeven niet alle gegevens en bescheiden direct bij de aanvraag te worden verstrekt. De Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) in artikel 2.7 bevat immers de mogelijkheid om uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling nadere gegevens en bescheiden te overleggen, waaronder, zo blijkt uit de tekst van genoemd artikel, gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk en van het bouwwerk als geheel, alsmede gegevens en bescheiden met betrekking tot de details van de in of ten behoeve van het bouwwerk toegepaste installaties. Volgens de gemachtigde van verweerder zijn inmiddels steeds tijdig constructietekeningen voor de aan te vangen bouwhandelingen ingediend en goedgekeurd. Waar het betreft dergelijke nadere constructietekeningen slaagt het betoog van verzoekers derhalve niet.
7.6
Verzoekers hebben naar voorlopig oordeel ook niet aannemelijk kunnen maken dat tussen de bouwtekeningen van het DO Ruwbouw en de eerder bij het primaire besluit behorende bouwtekeningen dermate grote verschillen bestaan dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan gesproken kan worden. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking de geringe omvang van de gestelde wijzigingen in verhouding tot het gehele bouwplan, terwijl het gebruik van het bouwwerk ongewijzigd blijft. De voorzieningenrechter begrijpt uit het standpunt van verweerder ter zitting dat deze zich impliciet op het standpunt stelt dat, voor zover sprake is van wijzigingen, het gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard. De voorzieningenrechter is uit de stukken en ter zitting niet anderszins gebleken. Waar verzoekers hebben gesteld dat de uiterlijke verschijningsvorm belangrijk is gewijzigd, volgt de voorzieningenrechter hen niet. Verzoekers stellen in dat verband dat niet eerder dan in het DO Ruwbouw ook aan de zijde van de Schedeldoekshaven kolommen (bomen) zijn getekend. De voorzieningenrechter moet echter vaststellen dat deze kolommen aan de zijde van de Schedeldoekshaven in ieder geval al ten tijde van de behandeling van het bouwplan in de Welstandscommissie op 14 december 2016 waren voorzien in het ontwerp. De Welstandscommissie spreekt namelijk in zijn verslag van een “exoskelet van zich vertakkende kolommen (bomen), eindigend in een kroonlijst. (…) Aan de zijde van de Schedeldoekshaven bevindt zich een verhoogd maaiveld, op het niveau van de eerste verdieping van het gebouw. De gevel aan de Schedeldoekshaven heeft eenzelfde behandeling als de drie andere gevels, maar de vertakking van de middelste twaalf kolommen is hoger gelegd, vanwege het hogere maaiveld. Ondanks deze variatie is het gebouw rondom duidelijk voorzien van een samenhangend gevelbeeld en leesbaar als een vrijstaand en alzijdig gebouw.”
7.7
De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verzoekers dat vergunninghoudster voor het bouwplan een nieuwe aanvraag had moeten indienen, gezien het vorenstaande niet.
7.8
Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
7.9
De voorzieningenrechter overweegt dat hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht over de berekeningswijze van de toets van de daglichttoetreding, de verblijfruimtes, de brandveiligheidsnormen en de patio, betrekking hebben op de bescherming van de gebruikers van het pand en niet strekken tot de bescherming van het namens verzoekers ter zitting genoemde belang van omwonenden bij een gebouw dat voldoet aan de veiligheidseisen en het belang van goede en verantwoorde stedenbouw en architectuur in Den Haag. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste, als bepaald in artikel 8:69a van de Awb, brengt daarom naar voorlopig oordeel met zich dat verzoekers zich niet kunnen beroepen op deze normen.
7.1
Verzoekers hebben ten aanzien van de constructieve veiligheid aangevoerd dat de buiten de rooilijn geplaatste rijen gevelkolommen die de hoger gelegen vloerdelen dragen, niet zijn berekend op aanrijveiligheid. Bovendien is de gevelreinigingsinstallatie weggelaten en moet de gevel aan de zijde van de Schedeldoekshaven met een hoogwerker worden gereinigd met een belastingklasse waarop het te maken stadsbalkon niet is berekend en waarheen ook geen begaanbare toegang bestaat. Verweerder heeft zich in reactie hierop in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat in de omgevingsvergunning voorwaarden zijn opgenomen voor de nader in te dienen constructieve gegevens, met name dat de gehanteerde veiligheidsfilosofie met bijbehorende gevolgklasse CC3 en de daaruit voortvloeiende uitgangspunten consequent voor alle gebouwdelen en constructieonderdelen dienen te worden doorgevoerd. Verzoekers hebben dit niet weersproken, zodat het betoog faalt.
Ten aanzien van het parkeren en fietsparkeren
8.1
Ingevolge artikel 15b, van de planregels moet, indien de ligging, de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, volgens de parkeernormen en kaart zoals opgenomen in de bijlage(n) van de regels ten behoeve van het parkeren of stallen van personenauto's en fietsen alsook voor het laden of lossen van goederen, ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
8.2
Ingevolge artikel 16.2, aanhef en onder c, onder 1, van de planregels kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de regels van het plan ten behoeve van parkeernormen die gehanteerd worden voor het parkeren of stallen van auto's, fietsen en voor het laden en lossen van goederen, indien op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien.
8.3
Verweerder heeft de totale parkeerbehoefte van het bouwplan berekend op 455 parkeerplaatsen. In het plan is onder het OCC een garage opgenomen met 275 plaatsen, waarvan 40 plaatsen bestemd zijn voor het huidige Mercure‑hotel, gesitueerd aan het Spui. Dit betekent dat er in de garage voor het OCC 235 parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Verweerder heeft aanleiding gezien afwijking toe te staan voor een totaal van 220 parkeerplaatsen met verwijzing naar het bepaalde in artikel 16.2, onder c, onder 1, van de planregels. Daarbij heeft verweerder onder meer gewezen op het gemeentelijk parkeerbeleid, waarin wordt uitgegaan van een zo optimaal mogelijk gebruik van de beschikbare parkeervoorzieningen in de stad. In dat kader wordt dubbelgebruik van plaatsen in garages aangemoedigd, teneinde een inefficiënt gebruik te voorkomen. Voor de piekmomenten van het bezoek kan volgens verweerder voor het tekort aan parkeerplaatsen gebruik worden gemaakt van de omliggende garages. In de omgeving van het OCC zijn er ongeveer 3600 parkeerplaatsen aanwezig. Op basis van de indicatieve bezettingsgegevens van de parkeerexploitanten en tellingen is bekend dat het gebruik daarvan op de piekmomenten voor het parkeren van het OCC, grofweg tussen 2000 en 2300 plaatsen bedraagt.
8.4
Verzoekers hebben aangevoerd dat de door verweerder berekende parkeerbehoefte veel te laag is, omdat de op grond van het bestemmingsplan geldende parkeernormen ten onrechte zijn opgedeeld in sub‑bestemmingen die een lagere parkeerbehoefte kennen dan die geldt op grond van de hoofdbestemming uit het bestemmingsplan. De gemachtigde van verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting benadrukt dat het maken van onderscheid naar functies een overmaat aan parkeerplaatsen voorkomt in geval er functies in komen die een lagere parkeerbehoefte kennen dan de hoofdfuncties. De voorzieningenrechter acht het gebruik maken van sub-bestemmingen bij de berekening van de parkeerbehoefte in overeenstemming met de Nota Parkeernormen Den Haag en het ter zitting door de gemachtigde van verweerder nader toegelichte gemeentelijk parkeerbeleid. In de Nota Parkeernormen Den Haag wordt meerdere malen naar de CROW-normen verwezen. Het betoog van verzoekers dat desondanks sprake is van strijd met de CROW‑systematiek, volgt de voorzieningenrechter niet, nu zij dit niet nader hebben onderbouwd.
8.5
Verzoekers hebben voorts verwezen naar een in bezwaar ingebrachte brief van 14 maart 2017, waarbij als bijlage passages uit het functioneel en ruimtelijke programma van eisen zijn bijgevoegd. Deze stukken bieden naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter volstrekt onvoldoende onderbouwing voor de stelling van verzoekers, dat van een onjuist te verwachten bezoekersaantal is uitgegaan. Er worden in voormelde brief namelijk in het geheel geen te verwachten bezoekersaantallen genoemd. Verzoekers hebben er voorts op gewezen dat het bouwplan veel publiciteit heeft gegenereerd, maar dit zegt niets over de te verwachten bezoekersaantallen.
8.6
Verzoekers hebben voorts betoogd dat een door een deskundige uit de bouwpraktijk gemaakte berekening volgens de CROW‑normen op een veel hogere parkeerbehoefte uitkomt. Daarbij hebben zij verwezen naar een bijlage bij het bezwaarschrift
.Nu onduidelijk blijft welke deskundige op grond van welke berekening tot welke gestelde hogere norm komt, ziet de voorzieningenrechter hierin geen grond voor het oordeel dat verweerder de parkeerbehoefte onjuist heeft berekend. Hetzelfde geldt voor de berekeningen die verzoekers zelf hebben gemaakt, nu onduidelijk blijft waarop deze gebaseerd zijn. .
8.7
Verzoekers hebben verder aangevoerd dat de gegevens van de parkeerbezetting in nabije parkeergarages onduidelijk, niet onderbouwd en niet actueel, dus niet representatief zijn. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar gegevens uit 2013-2015 op het standpunt gesteld dat in die periode met een bezettingsgraad onder de 20% sprake was van overcapaciteit. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nader toegelicht dat het gebruik van gegevens ouder dan twee jaar volgens het beleid is toegestaan. Verweerder heeft getracht de gegevens met stukken te onderbouwen, maar omdat het om bedrijfsgevoelige informatie gaat, hebben de exploitanten van de desbetreffende parkeergarages geweigerd deze te overleggen. Verzoekers hebben betoogd dat het gebruik maken van gegevens ouder dan twee jaar volgens een recent raadsbesluit een nadere motivering vergt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet te verwachten is dat de bezettingsgraad van 20% in twee jaar tijd enorm zal zijn gestegen. Verzoekers hebben ook geen andersluidende gegevens aangedragen.
8.8
Tenslotte hebben verzoekers aangevoerd dat de aanwezige parkeermogelijkheden in de directe omgeving al in het aangrenzende bestemmingsplangebied Wijnhaven zijn toegerekend aan de kantoren en woningen in dat plangebied. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat daar inderdaad een tekort aan parkeerplaatsen was, maar dat het tekort zoals zich dat toen voordeed, zich in de praktijk niet meer voordoet. Volgens de gemachtigde van verweerder bezetten de bewoners van dat gebied de garage op basis van oude normen, die nu niet meer van toepassing zijn. Het feitelijk gebruik is minder dan de normen waar men op is uitgekomen.
9. Ten aanzien van het fietsparkeren hebben verzoekers aangevoerd dat volgens het beleid bij een tekort een storting in het gemeentelijke fietsenstallingsfonds moet worden gedaan. Hoewel er 1040 plaatsen tekort zijn, heeft verweerder daar ongemotiveerd vrijstelling voor gegeven. Het beleid voor het gebruikmaken van de bevoegdheid tot het verlenen van een dergelijke vrijstelling is volgens verzoekers niet vastgelegd in het college‑akkoord en niet in het raadsbeleid. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat er, zoals in het programma van eisen is vermeld, onder het Spui 1500 fietsparkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. De gemachtigde van vergunninghoudster heeft verklaard 1500 fietsparkeerplaatsen in het contract te hebben opgenomen, die ook gerealiseerd zullen worden. Gelet op het voorgaande, slaagt het betoog van verzoekers niet.
Ten aanzien van de welstand
10. Verzoekers hebben betoogd dat het door verweerder overgenomen Welstandsadvies verder gaat dan de in de artikelen 2.5 en 2.7 van de omgevingsvergunning opgenomen nader in te dienen gegevens en bescheiden en bovendien in strijd is met de in de raad aangenomen motie Rogier. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Welstandsadvies in beginsel positief is en dat de details in samenspraak met de Welstandscommissie nader worden uitgewerkt. Zo heeft de Welstandscommissie lopende de bouw nadere beoordelingen gevraagd en die werkwijze is als voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden. In reactie op het oordeel van de Adviescommissie bezwaarschriften heeft verweerder nog een als aanvullende voorwaarde aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschrift in het bestreden besluit opgenomen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de hiervoor beschreven werkwijze de toets in rechte doorstaan. Over de motie Rogier overweegt de voorzieningenrechter dat die ziet op de politieke verantwoording van het college aan de gemeenteraad over dit project en dat deze zich niet tot vergunninghoudster richt.
11. Verzoekers hebben ten slotte nog aangevoerd dat er geen gebruiksvergunning kan worden afgegeven, omdat de horeca ruimten geen geluid dempende waarde hebben. Het gaat hier echter om een omgevingsvergunning en niet om een exploitatievergunning, zodat dit betoog reeds daarom faalt.
12. Dit alles voert tot de slotsom dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.W. Griffioen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.