Overwegingen
1. Eiser 1 is geboren op [geboortedag] 1992 en is een halfbroer van eiser 2, die is geboren op [geboortedag] 2000. Eisers 3 en 4 zijn geboren op respectievelijk [geboortedag] 1996 en
[geboortedag] 1993. Zij zijn neven van eisers 1 en 2. Eisers hebben allemaal de Syrische nationaliteit, maar zijn geboren in Koeweit, waar zij ook steeds hebben gewoond. Zij hebben op 27 november 2015 de onderhavige aanvragen ingediend. Aan deze aanvragen hebben zij – kort samengevat – het volgende relaas ten grondslag gelegd.
2. Eiser 1 heeft aangevoerd dat zijn verblijfsvergunning in Koeweit niet verlengd kon worden wegens problemen met de garantsteller. Eisers vader kon de garantsteller niet meer betalen. Eiser vreest nu naar Syrië te worden uitgezet door Koeweit. Daar wordt hij gezocht in verband met militaire dienst. Zijn familie komt uit een streek die in handen is van IS. Hij heeft van mensen gehoord dat IS daar verschrikkelijke dingen doet. Ook heeft hij problemen in verband met zijn clanafkomst. Hij behoort tot de clan Alobeid. Omdat de situatie zeer onveilig is geworden en er geen autoriteten meer zijn, is een andere clan, Aleqedaat, begonnen met wraak nemen op Alobeid. Eiser loopt het risico gedood te worden of dat hij zelf anderen moet vermoorden. Hij vreest voor zijn leven. Hij is bang om naar Syrië te gaan. Verder wil eiser zijn studie afmaken. Hij is op zoek naar vrijheid. Die heeft hij in Koeweit niet en in Syrië ook niet. Daarom heeft hij Koeweit verlaten en heeft hij de jongste broer van het gezin (eiser 2) meegenomen. Eiser 2 heeft aangevoerd niet naar Syrië te kunnen vanwege de oorlog en vanwege IS. Bovendien heeft zijn clan last van een andere stam. Hij vreest voor wraak. Hij kan niet teruggaan omdat hij niet dood wil gaan.
Eisers 3 en 4 hebben aangevoerd dat zij net als eiser 1 uit Koeweit vertrokken, omdat zij geen verblijfsvergunning meer konden krijgen, vanwege problemen met de garantsteller. Als zij terug moeten naar Koeweit zijn ze daar illegaal en zullen ze van de overheid terug moeten naar Syrië en daar zullen ze in militaire dienst moeten. Eiser 4 wil graag in Nederland studeren. Hun vader is overleden en ook zijn overige familieleden kunnen nu geen verlenging van hun verblijfsrecht meer krijgen. Eiser 3 heeft nog gesteld dat er tussen zijn stam, de Al Ubaid, en een andere stam, Al Ugaidat, al lang een probleem bestaat. Door de gebeurtenissen in Syrië heeft de andere stam de kans om wraak te nemen. Als hij terug moet naar Syrië wordt hij opgepakt en vermoord door het regime of door IS of hij wordt slachtoffer van wraak.
3. Verweerder heeft de asielaanvragen van eisers niet-ontvankelijk verklaard, onder verwijzing naar artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Koeweit voor eisers als veilig derde land kan worden beschouwd, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), informatiebronnen en het opgenomen beleid in C2/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
4. Eisers kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij voeren aan dat
verweerder Koeweit ten onrechte voor hen heeft aangemerkt als veilig derde land. Zij hebben in Koeweit geen verblijfsrecht meer en zullen dat daar ook niet meer krijgen. Voorts is volgens eisers niet gegarandeerd dat Koeweit zich zal houden aan het beginsel van non-refoulement. Eisers voeren aan dat zolang door de autoriteiten van een land niet conform het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, 28 juli 1951, (Vluchtelingenverdrag) onbeperkte bescherming wordt geboden, een land niet als veilig derde land kan worden aangemerkt. Ter onderbouwing hiervan verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15857 en naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 13 april 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2298. Aan de vraag of eisers met Koeweit nog banden hebben, kan volgens eisers niet meer worden toegekomen, omdat Koeweit voor hen geen veilig derde land is. Eisers zijn het tot slot niet eens met een gedeelde bewijslast. 5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd.
Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt van de bovenstaande bevoegdheid om een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren slechts gebruik gemaakt, indien, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de vereisten die in de onderdelen a, b, c en d van artikel 3.106a, eerste lid van het Vb 2000 worden genoemd. Verweerder heeft er in dit kader terecht op gewezen dat Koeweit het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing geratificeerd heeft en het beginsel van non-refoulement heeft opgenomen in de grondwet. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat gebleken is dat dit beginsel in de praktijk ook daadwerkelijk wordt nageleefd. Dit heeft hij gedaan onder verwijzing naar diverse gezaghebbende, openbare bronnen, waaronder het ‘Country Report on Human Rights Practices 2013 - Kuwait’ van het US Department of State (USDOS) van
27 februari 2014 en de ‘Submission by the United Nations High Commissioner for Refugees for the Office of the High Commissioner for Human Rights Compilation Report – Universal Periodic Review: State of Kuwait, June 2014, Part II’ van UNHCR.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd dat is voldaan aan het vereiste in onderdeel e, van artikel 3:106a, eerste lid, van het Vb 2000.
9. Verweerder heeft zich ten aanzien van dit vereiste - onder verwijzing naar punt 44 van de preambule en artikel 28 van de Procedurerichtlijn - op het standpunt gesteld dat niet is vereist dat Koeweit daadwerkelijk partij is bij het Vluchtelingenverdrag. Van belang is slechts of er feitelijk toegang is tot bescherming die gelijkwaardig is aan de bescherming die het Vluchtelingenverdrag biedt. En aan dit vereiste is wel voldaan, aldus verweerder, gelet op het feit dat voldoende bescherming wordt geboden tegen schending van het beginsel van non-refoulement. Bovendien hebben eisers hun hele leven in Koeweit gewoond en valt niet in te zien waarom zij zich hier niet opnieuw zouden kunnen vestigen.
10. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. In de preambule van de Procedurerichtlijn, onder punt 42, staat dat de aanmerking van een derde land als veilig land in de zin van deze richtlijn geen absolute waarborg kan bieden voor de veiligheid van de onderdanen van dat land. Voorts maakt de Procedurerichtlijn onderscheid tussen het begrip “veilig derde land” binnen Europa en buiten Europa. Van een veilig derde land binnen Europa kan volgens artikel 39, van de Procedurerichtlijn slechts sprake zijn als de betreffende lidstaat het Vluchtelingenverdrag daadwerkelijk heeft geratificeerd. Voor niet-lidstaten geldt dit vereiste niet, maar is ingevolge artikel 38, van de Procedurerichtlijn slechts vereist dat bescherming “overeenkomstig” het Vluchtelingenverdrag wordt geboden. Op grond van dit samenstel van bepalingen is de rechtbank van oordeel dat voor de aanwijzing van Koeweit als veilig derde land niet is vereist dat Koeweit daadwerkelijk lid is bij het Vluchtelingenverdrag, maar dat voldoende is indien op grond van de feitelijke situatie aldaar duidelijk is dat bescherming wordt geboden overeenkomstig dit verdrag. Dit brengt de rechtbank bij de vraag wanneer sprake is van bescherming overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag in de zin van artikel 38, van de Procedurerichtlijn.
11. Blijkens de onderdelen 3 en 4 van de preambule van de Procedurerichtlijn - en het bepaalde in artikel 1 van de Prodecurerichtlijn - is het doel van de Procedurerichtlijn om gemeenschappelijke normen op te stellen voor een eerlijke en doeltreffende asielprocedure, om zo aan een asielstelsel te werken dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Vluchtelingenverdrag. Voor de vraag wanneer sprake is van bescherming overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag in de zin van artikel 38, van de Procedurerichtlijn, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank met zich dat gekeken dient te worden naar de omvang van de bescherming die het Vluchtelingenverdrag beoogt te beiden. Daarbij acht de rechtbank niet alleen de aard van de bescherming van belang, maar tevens door wie deze bescherming dient te worden geboden
12. In het Vluchtelingenverdrag wordt hierover geen expliciete uitleg gegeven. In artikel 1, onderdeel A, lid 2, van het Vluchtelingenverdrag wordt echter wel het volgende bepaald:
Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als „vluchteling" elke persoon:
(1) …
(2)Die, ten gevolge van gebeurtenissen welke vóór 1 Januari 1951 hebben plaats gevonden, en uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die
de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en ten gevolge van bovenbedoelde gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren.
13. In het Handboek van de UNHCR over het Vluchtelingenverdrag (1992) staat in de parafen 97 t/m 100 over de hierboven vet-gedrukte bewoording het volgende vermeld: “… Whether unable or unwilling to avail himself of the protection of his Governement, a refuee is always a person who does not enjoy such protection. Being unable … implies circumstances that are beyond the will of the person conderned. There may, for example, be a state war… or other grave disturbance, which prevents the country of nationality from extending protection. … The term unwilling refers to refugees who refuse to accept the proctection of the Government of the country of their nationaity.”
In deze uitleg ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat het de bedoeling van het Vluchtelingenverdrag is, dat bescherming moet worden geboden door de overheidsautoriteiten. De rechtbank is tevens van oordeel dat bescherming van de overheidsautoriteiten niet gelijk te stellen is met bescherming door de UNHCR, nu de UNHCR weliswaar personen als vluchteling kan erkennen, maar deze personen vervolgens geen rechten kan verlenen middels nationale regelgeving, nu Koeweit geen nationale asiel wetgeving kent. Dit brengt met zich dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat eisers in Koeweit bescherming kunnen krijgen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag, zoals vereist in artikel 3.106a, lid 1, onder e, van het Vb 2000.
14. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
15. Ten behoeve van een zoveel mogelijk finale geschillenbeslechting overweegt de rechtbank nog het volgende.
16. Ingevolge het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Uit paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000 blijkt dat de IND in ieder geval aanneemt dat de vreemdeling een band heeft met een derde land, indien – voor zover hier van belang:
• in dat land eerstelijns of directe familie woonachtig is van de vreemdeling, waarmee nog contact is; of
• de vreemdeling eerder in dat land heeft verbleven.
Voorts blijkt uit deze paragraaf dat de IND een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alleen niet-ontvankelijk verklaart op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 indien er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot het veilige derde land.
17. Nu eisers naar eigen zeggen hun hele leven in Koeweit hebben gewoond en daar nog een aantal eerstelijns en/of directe familieleden verblijven, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ten aanzien alle vier de eisers sprake is van een band met Koeweit en dat er redenen zijn om aan te nemen dat zij weer aldaar worden toegelaten.
18. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of anderszins te komen tot een finale beslechting van het geschil, zodat verweerder zal worden opgedragen ten aanzien van alle vier de eisers een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
19. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.475,- (4 x 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen voor eisers gezamenlijk ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).