ECLI:NL:RBDHA:2017:8079

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gebruik van een dienstauto voor woon-werkverkeer en dienstreizen door een politieambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van Politie (verweerder) over de beëindiging van het gebruik van een dienstauto voor woon-werkverkeer en dienstreizen. Eiser, werkzaam bij de Dienst Landelijke Recherche, had sinds 2007 een dienstauto ter beschikking voor zakelijk gebruik. Echter, met de invoering van het nieuwe Dienstautobeleid per 1 juli 2014, kwam hij niet langer in aanmerking voor permanent gebruik van de dienstauto. Verweerder heeft eiser op 22 juli 2016 opgedragen de dienstauto binnen drie maanden in te leveren, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat het ontnemen van de dienstauto onrechtmatig was, omdat hij geen compensatie had ontvangen en dat het beëindigen van het gebruik van de auto een schending van zijn eigendomsrecht was volgens artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het gebruik van de dienstauto gerechtvaardigd was en dat er een redelijke compensatie was geboden in de vorm van reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer. De rechtbank concludeerde dat het Overgangsbeleid zakelijk gebruik niet kennelijk onredelijk was en dat eiser niet in aanmerking kwam voor extra financiële compensatie. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 20 juli 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/836

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W. de Klein),
en

de korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Tamis).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser opgedragen de hem voor zakelijk gebruik permanent ter beschikking gestelde dienstauto binnen drie maanden in te leveren.
Bij besluit van 22 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij aanvullend beroepschrift een onderbouwde berekening van de door hem als gevolg van het bestreden besluit geleden schade overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tamis, [persoon A] en [persoon B].

Overwegingen

1. Eiser is werkzaam bij de Dienst Landelijke Recherche (DLR) van de Landelijke Eenheid in de functie van [functie] met inzet op het vakgebied [vakgebied]. Zijn woonplaats is [woonplaats] en zijn plaats van tewerkstelling is [plaats]. Blijkens het aanvullend beroepschrift is eisers plaats van tewerkstelling inmiddels [plaats]. Aan eiser was vanaf 2007 een dienstauto ter beschikking gesteld voor woon-werkverkeer en dienstreizen. Het aantal kilometers dat hij met de dienstauto reed is circa 30.000 per jaar waarvan 20.000 km voor woon-werkverkeer en 10.000 km voor dienstreizen.
2. Bij het primaire besluit is eiser erop gewezen dat hij ingevolge het nieuwe, per 1 juli 2014 geldende, Dienstautobeleid politie niet langer in aanmerking komt voor het permanent zakelijk gebruik van een dienstauto. Verder is hem meegedeeld dat hij, gelet op de “Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij het niet langer de beschikking mogen hebben van een dienstauto voor zakelijk gebruik” (hierna: Overgangsbeleid zakelijk gebruik) de dienstauto binnen drie maanden na bekendmaking van het besluit dient in te leveren.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Het Overgangsbeleid zakelijk gebruik is op 12 november 2015 in werking getreden. Op 5 november 2015 heeft het Centraal Georganiseerd overleg Politieambtenaren (hierna: Georganiseerd Overleg) met dat beleid ingestemd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Overgangsbeleid zakelijk gebruik wordt op grond van het Dienstautobeleid politie en de op basis daarvan vastgestelde uitvoeringsregeling bepaald welke medewerker in aanmerking komt voor een dienstauto.
Ingevolge het tweede lid dient een medewerker, indien deze op grond van het gestelde in het eerste lid niet langer in aanmerking komt voor een dienstauto, deze dienstauto in te leveren.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Overgangsbeleid zakelijk gebruik dient de medewerker de dienstauto uiterlijk 3 maanden nadat deze het besluit tot het beëindigen van het gebruik kenbaar is gemaakt in te leveren op een nog nader te bepalen wijze.
Ingevolge artikel 5 van het Overgangsbeleid zakelijk gebruik is afwijken van de regeling in bijzondere individuele gevallen mogelijk voor zover strikte toepassing gelet op het belang van de medewerker zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. Eiser voert aan dat hij beroep instelt, omdat hem geen enkele vorm van compensatie is geboden, waardoor het bestreden besluit onrechtmatig is. Hij beperkt zijn beroep daarmee tot de subsidiaire bezwaargrond. Eiser stelt dat het woon-werkverkeer dient te worden begrepen als privégebruik van het dienstvoertuig. Dit heeft tot gevolg dat het ontnemen van dit privégebruik van de dienstauto is aan te merken als het ontnemen van een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Op grond van artikel 1 EP kan de ontneming van een eigendomsrecht uitsluitend plaatsvinden wanneer daarin bij wet is voorzien, het algemeen belang daarmee is gediend en er sprake is van ‘fair balance’. Eiser stelt dat daaraan niet is voldaan.
Voorts verwijst eiser naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 24 februari 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AS8562). Op grond van deze uitspraak mist volgens eiser de vaste jurisprudentie toepassing, waarin is uitgemaakt dat zwaarwegende betekenis toekomt aan de uitkomst van het Georganiseerd overleg. Eiser is van mening dat op grond van deze uitspraak de uitkomst van het onderhandelingsproces wèl kan worden bestreden. Deze uitkomst heeft volgens eiser alleen maar nadelen, waardoor het onderhandelingsresultaat als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Er zijn volgens eiser geen voordelen, waarmee hij doelt op het ontbreken van een wezenlijke overgangstermijn en een behoorlijke afbouwregeling. Gelet op de uitspraak van CRvB van 8 augustus 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003: AI1319), rechtsoverweging 4.5, is er volgens eiser geen sprake van een wezenlijke overgangstermijn en een behoorlijke afbouwregeling. Er is slechts een (generieke) overgangstermijn van drie maanden in het Overgangsbeleid zakelijk gebruik en een afbouwregeling ontbreekt. Derhalve is eiser van mening dat hij op geen enkele wijze financieel wordt gecompenseerd. De reiskosten voor het woon-werkverkeer zijn slechts een tegemoetkoming in het maken van de kosten. Het reizen met het openbaar vervoer wordt op grond van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten Politie (hierna: Brvvp) wel volledig vergoed, maar is gelet op de reisduur van 1.45 uur niet doelmatig. Naar de persoonlijke situatie van eiser is niet gekeken.
Eiser voert aan dat hij schade lijdt. Bij het reizen met eigen vervoer moet uit worden gegaan van de daadwerkelijke kosten per afgelegde kilometer. Voor het reizen met het openbaar vervoer zou het aantal extra uren dat eiser moet reizen en waarover hij niet meer vrijelijk kan beschikken, vermenigvuldigd moeten worden met het uurloon van eiser.
Eiser heeft bij aanvullend beroepschrift een onderbouwde berekening overgelegd van de door hem als gevolg van het bestreden besluit geleden schade. Deze schade bedraagt ten minste € 1.789,78 per jaar. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van deze schade.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Niet meer in geschil is dat eiser niet voldoet aan de in artikel 3 van het Dienstautobeleid politie in verbinding met artikel 1.b. van het Vaststellingsbesluit Korpsbeleid permanente terbeschikkingstelling dienstauto’s opgenomen voorwaarden om in aanmerking te komen voor permanent gebruik van een dienstauto. Eiser stelt evenwel dat hij onvoldoende financieel is gecompenseerd voor het moeten inleveren van de dienstauto en dat het overgangsbeleid te kort schiet.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het Overgangsbeleid zakelijk gebruik mede ziet op een ter beschikking gestelde dienstauto voor woon-werkverkeer. Dit volgt expliciet uit het overgangsbeleid dat van toepassing is op beëindiging van het privégebruik van een dienstauto. Immers, in artikel 1, aanhef en onder c, van de “Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij het beëindigen van het privégebruik dienstauto politie” is privégebruik in de zin van die regeling gedefinieerd als: het gebruik van de dienstauto anders dan ten behoeve van dienstreizen en/of woon-werkverkeer.
Hieruit volgt dat in eisers situatie het “Overgangsbeleid zakelijk gebruik” van toepassing is.
4.3.
Voor zover het beëindigen van het toestaan van het gebruik van een dienstauto voor woon- en werkverkeer en dienstreizen moet worden aangemerkt als een inmenging in het eigendomsrecht van eiser in de zin van artikel 1 EP, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 1 EP. De rechtbank overweegt daartoe dat de inmenging in het, aldus ruim opgevatte, eigendomsrecht van eiser gerechtvaardigd is. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Politiewet is verweerder belast met de leiding en het beheer van de politie. De rechtbank is van oordeel, zoals ook ter zitting door eiser is erkend, dat dit artikel een voldoende bepaalbare wettelijk grondslag biedt voor het ter beschikking stellen van een dienstauto voor woon-werkverkeer en dienstreizen en het beëindigen daarvan. Verder is er een redelijke proportionaliteitsrelatie tussen de gekozen middelen en het doel van de maatregel, nu het hier gaat om het gebruik van auto’s die aan de dienst toebehoren, terwijl een aanvaardbare vorm van compensatie is geboden voor het wegvallen van de mogelijkheid om de dienstauto voor woon-werkverkeer en dienstreizen te gebruiken in de vorm van een reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer dan wel een reiskostenvergoeding of gebruik van een pooldienstauto voor dienstreizen.
4.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat het “Overgangsbeleid zakelijk gebruik” niet kennelijk onjuist of onredelijk is. Immers, ingevolge dit beleid kan de politieambtenaar die niet langer recht heeft op een permanente dienstauto voor zakelijk gebruik, de dienstauto nog gedurende drie maanden na bekendmaking van het besluit tot inneming van de dienstauto blijven gebruiken. Voorts komt de betrokkene in plaats van het gebruik van de dienstauto voor woon-werkverkeer in aanmerking voor volledige of gedeeltelijke vergoeding van de reiskosten afhankelijk van de vraag of per openbaar vervoer wordt gereisd.
Bij haar oordeel dat het Overgangsbeleid zakelijk gebruik niet kennelijk onredelijk of onjuist is, hecht de rechtbank belang aan het feit dat dit overgangsbeleid in het Georganiseerd Overleg is geaccordeerd.
In de door eiser aangehaalde uitspraak is overwogen dat de uitkomst van een onderhandelingsproces in het kader van het Georganiseerd Overleg niet met vrucht kan worden bestreden door alleen te wijzen op de nadelen van die uitkomst en de voordelen buiten beschouwing te laten. Deze overweging van de CRvB betekent niet dat, indien het overgangsbeleid uitsluitend nadelige aspecten voor de het personeel zou inhouden, de uitkomst van het onderhandelingsproces wèl met vrucht kan worden bestreden. In het Georganiseerd Overleg wordt onderhandeld, hetgeen een proces van geven en nemen is. Tegenover nadelige aspecten van de uitkomst van het onderhandelingsproces (zoals het beperken van het gebruik van dienstauto`s) kunnen voordelige aspecten, eventueel ook op andere onderdelen van het arbeidsvoor-waardenbeleid, zijn bedongen.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat in het individuele geval van eiser toepassing van het Overgangsbeleid zakelijk gebruik niet leidt tot zodanig bijzondere schade dat verweerder in afwijking van het door hem gehanteerde beleid een extra financiële compensatie of een langere termijn om de dienstauto in te leveren had moeten bieden. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser, na inleveren van de dienstauto, op grond van het Brvvp recht heeft op volledige vergoeding van de kosten van openbaar vervoer voor woon-werkverkeer en gedeeltelijke vergoeding voor het reizen per auto (€ 0,19 km). Daarnaast mag eiser nog drie maanden gebruik blijven maken van de dienstauto. Dit acht de rechtbank een niet onredelijke overgangsregeling. In het bijzonder gelet op de eiser toekomende reiskostenvergoeding op grond van het Brvvp hoefde verweerder in de duur van periode waarin eiser de beschikking heeft gehad van een dienstauto voor zakelijk gebruik (circa negen jaar) geen bijzondere omstandigheid te zien op grond waarvan hij van zijn beleid diende af te wijken. Dat verweerder zijn dienstautobeleid slechts zou mogen wijzigen, indien daar een volledige compensatie van de schade, berekend op basis van woon-werkverkeer per auto, tegenover zou staan, acht de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3. en 4.4 is overwogen, onjuist. Het verzoek van eiser in zijn aanvullend beroepschrift om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding, dient daarom te worden afgewezen.
4.6.
Het beroep is ongegrond.
4.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.