In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de opvolgende asielaanvraag van eiseres, een Jamaicaanse vrouw. Eiseres had eerder een asielaanvraag ingediend die op 5 december 2016 was afgewezen. De rechtbank had in die eerdere uitspraak geoordeeld dat de verklaringen van eiseres over haar seksuele gerichtheid niet geloofwaardig waren. Op 15 juni 2017 diende eiseres een nieuwe aanvraag in, waarbij zij stelde dat zij met nieuwe documenten haar seksuele gerichtheid en de problemen die zij in Jamaica ondervond, aannemelijk had gemaakt.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde deze opvolgende aanvraag echter niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de ingediende documenten, waaronder verklaringen van derden, niet als nieuwe elementen konden worden aangemerkt, omdat deze niet afkomstig waren van objectieve bronnen en niet voldoende bewijs boden voor de gestelde seksuele gerichtheid van eiseres. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in haar belangen was geschaad door het niet betrekken van een bepaalde brief bij het bestreden besluit, omdat deze brief geen nieuw element bevatte.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.