Overwegingen
1. Eiser, geboren op [geboortedatum], is van Afghaanse nationaliteit. Zijn woonplaats is Sheberghan in de provincie Jowhar. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vreest dat hij problemen krijgt met de Taliban als hij terugkeert naar Afghanistan. Hij heeft verklaard dat zijn vader een belangrijke bestuurlijke positie bekleedt in Afghanistan en in verband daarmee vaak in Kabul verblijft. Begin 2016 is een brief aan de vader van eiser bezorgd waarin staat dat eiser zich moet aansluiten bij de Taliban. Verder heeft eiser verklaard dat hij kort na ontvangst van deze brief is ontvoerd en dat hij eerst nadat zijn vader een groot geldbedrag heeft betaald, is vrijgelaten. Eiser vreest bij terugkeer naar Afghanistan dat hij weer wordt ontvoerd en dat hij wordt ingelijfd door de Taliban.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit, herkomst en zijn laatste woonplaats in Afghanistan, alsmede over de werkzaamheden en verblijfplaats van zijn vader geloofwaardig zijn. Dat uit de brief moet worden opgemaakt dat eiser zich bij de Taliban moet aansluiten, wordt niet geloofd. Verder gelooft verweerder wel dat eiser ontvoerd is om geld, maar niet dat er een verband bestaat met de brief van de Taliban. Hij concludeert daarom dat de asielaanvraag ongegrond is.
3. Eiser voert in beroep aan dat in het bestreden besluit onvoldoende is uitgelegd waarom de brief van de Taliban niet voldoende is ter onderbouwing van eisers (overige) asielrelaas. Verweerder had nader onderzoek moeten doen naar de inhoud en betekenis van deze brief. Verweerder heeft bij het horen van eiser en bij de beoordeling van de aanvraag onvoldoende rekening gehouden met het feit dat eiser minderjarig is. Eiser acht deze gang van zaken in strijd met artikel 22 van het Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK). Ten onrechte is in het bestreden besluit niet gereageerd op de stelling in de zienswijze dat IS een nieuwe machtsfactor is. Terugkeer naar Afghanistan leidt volgens eiser tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Allereerst zal worden beoordeeld of verweerder niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de minderjarigheid van eiser bij het nader gehoor van eiser en bij de beoordeling van eisers verklaringen. Overwogen wordt dat het rapport van nader gehoor weliswaar 27 pagina’s omvat, maar dat daaruit niet blijkt dat bij het horen van eiser onvoldoende rekening is gehouden met beperkingen die voortvloeien uit zijn minderjarigheid. Desgevraagd kon eiser ter zitting ook niet uitleggen op welke wijze tijdens dit gehoor geen rekening is gehouden met zijn minderjarigheid. Uit de duur van het gehoor kan op zichzelf niet worden afgeleid dat met eisers belangen onvoldoende rekening is gehouden. Daartoe wordt overwogen dat uit het rapport blijkt dat regelmatig pauzes zijn ingelast en dat de vraagstelling geen blijk gaf van bevooroordeeldheid. Uit het rapport blijkt ook dat eiser aan het eind van het gehoor heeft verklaard dat hij tevreden was over de gehoorambtenaar en de tolk. De stelling ter zitting dat vragen meermaals werden gesteld, kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat verweerder ook bij minderjarige asielzoekers met controlevragen moet kunnen onderzoeken of het relaas consistent is. De conclusie is dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met eisers minderjarigheid bij het horen van eiser en dat verweerder daarom mocht afgaan op de tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen van eiser. Ook de stelling van eiser dat bij de beoordeling van de aanvraag onvoldoende rekening is gehouden met eisers minderjarigheid, wordt niet gevolgd. Anders dan eiser heeft betoogd, kan ook aan minderjarigen worden tegengeworpen dat hun relaas op onderdelen vaag en niet onderbouwd is. De rechtbank komt tot het oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 22 van het IVRK.
5. Gelet op de beroepsgronden en het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat eiser is ontvoerd, maar wel of deze ontvoering in verband staat met de eerder ontvangen brief, die volgens eiser afkomstig is van de Taliban. De rechtbank oordeelt dat in het midden kan worden gelaten of deze brief werkelijk afkomstig is van de Taliban. Het standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is gemaakt dat de ontvoering van eiser verband houdt met de brief, wordt gevolgd. Uit eisers relaas blijkt namelijk dat eiser werd vrijgelaten nadat zijn vader het geëiste losgeld had betaald. Eiser heeft niet kunnen uitleggen hoe dat is te rijmen met de strekking van de brief, namelijk dat eiser zich diende aan te sluiten bij de afzender van de brief, het Islamitische Emiraat van Afghanistan, district Aqcha. Verweerder heeft bovendien niet ten onrechte tegengeworpen dat uit de verklaring van eiser blijkt dat zijn vader van mening was dat eiser geen gevaar liep omdat eiser in zijn woonplaats Sheberghan veilig was, terwijl eiser niettemin daarna met zijn moeder naar Aqcha is gereisd, waar de afzender van de brief is gevestigd. De beroepsgrond dat met het overleggen van de brief al voldoende is gestaafd dat eisers (volledige) asielrelaas aannemelijk is, treft dan ook geen doel. Datzelfde geldt voor de grond dat verweerder ten onrechte geen nader onderzoek naar de brief heeft ingesteld. Met betrekking tot het risico dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan wederom zou kunnen worden ontvoerd omdat zijn vader een bekende persoon is en vanwege diens werk bij de overheid, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat niet is in te zien dat er onvoldoende beschermingsmogelijkheden zijn voor eiser, mede gezien de positie van zijn vader.
6. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met IS als machtsfactor, mede gelet op de ingediende zienswijze en de toelichting van eiser ter zitting, aldus dat daarmee wordt gesteld dat sprake is van een uitzonderlijke toestand in Afghanistan, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2011/95/EU, welke bepaling is geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000. Uit de door eiser aangehaalde landeninformatie, met name het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2016 over Afghanistan, kan niet worden afgeleid dat de toestand in Afghanistan of in de provincie Jowhar zodanig is verslechterd dat de loutere aanwezigheid van een persoon al een reëel risico oplevert van ernstige schade. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 16 mei 2017, nr. 15993/09, in de zaak M.M. tegen Nederland. Het Hof heeft in die zaak geconcludeerd dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld in Afghanistan (par. 120) en heeft daartoe bronnen uit 2016, waaronder voormeld ambtsbericht, bij zijn beoordeling betrokken (par. 93 en par. 98-101).
7. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.