In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, omwonenden van een perceel in Teylingen, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders. Dit college had op 12 juli 2016 een last onder bestuursdwang opgelegd aan de eisers, omdat zij het perceel gebruikten als kampeerterrein, wat in strijd was met het bestemmingsplan en de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De eisers voerden aan dat zij recht hadden op het gebruik van het perceel, omdat de eigenaar hen toestemming had gegeven en het gebruik had gedoogd. Echter, de rechtbank oordeelde dat het gebruik van het perceel als kampeerterrein niet was toegestaan en dat de eisers niet konden worden beschouwd als rechthebbenden op het perceel.
De rechtbank constateerde dat het gebruik van het perceel door de eisers als kampeerterrein in strijd was met de geldende bestemmingsplanvoorschriften en de APV. De rechtbank overwoog dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond, aangezien het college had aangegeven geen medewerking te willen verlenen aan legalisatie van het gebruik. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en oordeelde dat het handhavend optreden van het college gerechtvaardigd was. De rechtbank wees erop dat de eisers niet konden aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die zouden rechtvaardigen dat van handhaving moest worden afgezien.
De uitspraak werd gedaan door mr. L.B.M. Klein Tank, in aanwezigheid van griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke, en werd openbaar uitgesproken op 19 juli 2017. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.