ECLI:NL:RBDHA:2017:8363

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
C/09/533702 en C/09/533703
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en mandatering bij het afgeven van een verklaring in het kader van schuldhulpverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door verzoekster, die tevens een verzoek indiende tot goedkeuring van een door haar aangeboden schuldregeling. De rechtbank behandelt de vraag of de afgegeven verklaring van de gemeente Zoetermeer, die noodzakelijk is voor de schuldsanering, geldig is. De verklaring is afgegeven door M. van der Ploeg, consulent van de gemeente, maar de rechtbank oordeelt dat niet is aangetoond dat zij daartoe bevoegd was. De rechtbank benadrukt dat de bevoegdheid om een dergelijke verklaring af te geven bij het college van burgemeester en wethouders ligt en dat deze bevoegdheid kan worden gemandateerd aan ondergeschikten. Echter, er is geen bewijs geleverd dat Van der Ploeg daadwerkelijk het mandaat had om de verklaring af te geven. De rechtbank geeft verzoekster de gelegenheid om binnen een maand de ontbrekende mandaatbesluiten over te leggen, zodat kan worden vastgesteld of de verklaring geldig is. De rechtbank stelt dat het van belang is dat de mandatering en de bevoegdheid tot het afgeven van de verklaring duidelijk zijn, om de integriteit van het minnelijk traject te waarborgen. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

tussenvonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummers: C/09/533702 / FT RK 17/1051 en C/09/533703 / FT RK 17/1052
Vonnis van 21 juli 2017
in de zaak van
[verzoekster],
wonende [straatnaam en huisnummer],
[postcode en woonplaats]
verzoekster,
tegen
ABN AMRO Bank N.V. (vertegenwoordigd door Flanderijn & Van Eck),
gevestigd te Amsterdam,
verweerster.

1.De procedure

1.1
Op 7 juni 2017 heeft verzoekster tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw).
1.2
Ter terechtzitting van 18 juli 2017 is verzoekster, vergezeld door haar partner, [X], verschenen en gehoord. De behandeling ter zitting is geschorst.

2.De beoordeling

Artikel 285, eerste lid, van de Faillissementswet luidt – voor zover hier van belang:
In het verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage worden opgenomen:
[…]
f. een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt, afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op het consumentenkrediet aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan;
Artikel 48, eerste lid, van de Wet op het consumentkrediet (WCK) luidt:
Het in artikel 47, eerste lid, bedoelde verbod is niet van toepassing op schuldbemiddeling:
om niet;
door gemeenten, gemeentelijke kredietbanken of andere door gemeenten gehouden instellingen, die zich krachtens hun doelstelling met schuldbemiddeling bezighouden;
door advocaten, curatoren en bewindvoerders ingevolge de Faillissementswet of ingevolge artikel 383, zevende lid, dan wel artikel 435, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, notarissen, deurwaarders, registeraccountants en accountants-administratieconsulenten;
door natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan, aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur.
De verklaring als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f. Fw. (de 285-verklaring), gedateerd 18 mei 2017, houdt in dit geval in:
“Hierbij verklaart M. van der Ploeg, consulent, werkzaam voor Zoetermeer Gemeente, te Zoetermeer, dat er geen reële mogelijkheden zijn dat de verzoeker, [geboortedatum en plaats], wonende te [adres huisnummer postcode en woonplaats], tot een buitengerechtelijke schuldregeling komt met haar crediteuren.”
De rapportage schuldbemiddeling van diezelfde datum houdt in:
“Namens de schuldbemiddelingsinstantie Gemeente Zoetermeer, die hiermee verklaart te voldoen aan de vereisten van artikel 48 lid 1 onder C van de Wet op het Consumentenkrediet, verklaart de behandelend medewerker, te weten M. Ploeg, van der, hierbij dat het minnelijk traject van de verzoeker als volgt is verlopen: (...)”.
Verklaring 285, eerste lid, onder f. Fw afgegeven door bevoegd persoon/bevoegde instantie?
Niet blijkt dat de verklaring is afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (het college). Medewerker Van der Ploeg schrijft consulent te zijn. Dat zij wethouder of burgemeester is, is niet gebleken, laat staan dat zij als zodanig het hele college vertegenwoordigde. Dat Van der Ploeg een persoon is als bedoeld in artikel 48, eerste lid, WCK – en als zodanig op grond van de jurisprudentie zelf de bevoegdheid heeft een 285-verklaring af te geven – blijkt evenmin.
Aangenomen moet worden dat het college de mogelijkheid heeft zijn bevoegdheid de bedoelde verklaring af te geven te mandateren aan onder hem ressorterende ambtenaren. In het systeem van schuldhulpverlening is aan gemeentes een belangrijke rol toegekend, met specifieke bevoegdheden voor de colleges van burgemeester en wethouders. Het is in het belang van goede schuldhulpverlening en het gemeentelijke toezicht daarop dat het college zijn bevoegdheid een 285-verklaring daadwerkelijk toevertrouwd heeft aan degene die een dergelijke verklaring feitelijk namens het college ondertekent. Omdat de bevoegdheid een minnelijk traject uit te voeren niet specifiek bij het college, maar bij ‘de gemeente’ ligt, kan het afgeven van de 285-verklaring als toetsmoment van het voorgaande minnelijk traject worden beschouwd. Daarbij past dat niet iedereen, maar juist het college zo’n verklaring mag afgeven.
Van een mandaatbesluit en een eventueel ondermandaatbesluit waaruit (uiteindelijk) blijkt dat Van der Ploeg bevoegd is deze verklaring namens het college af te geven is niet gebleken. Dat maakt dat tot dusver de geldigheid van deze 285-verklaring niet vaststaat.
De rechtbank acht een niet-ontvankelijkverklaring op dit moment prematuur en zal verzoekster een termijn van een maand geven de ontbrekende besluiten over te leggen.
In praktische zin zal dat erop neer komen dat de ondertekenend consulent, hier M. van der Ploeg, ervoor zorgt dat zij een geldig mandaatbesluit van het college overlegt. Zo dat mandaatbesluit van het college de bevoegdheid van Van der Ploeg niet regelt, zullen de relevante ondermandaatbesluiten moeten worden overgelegd – zo ondermandaat niet is uitgesloten.
Voorstelbaar is dat in het vervolg de consulent in de verklaring opneemt dat die door haar wordt afgegeven ‘namens het college van burgemeester en wethouders’ van de bewuste gemeente, onder vermelding van het mandaatbesluit van het college waarbij die bevoegdheid aan de bewuste ambtenaar is gemandateerd, de datum en het nummer van dat besluit en onder eventuele vermelding van ondermandaatbesluiten, door wie die zijn genomen, de data en de nummers van die besluiten – totdat de ‘keten’ van mandaat van het college tot de bewuste ambtenaar compleet is. In dit geval is de afgegeven verklaring echter al afgegeven zonder die vermelding, zodat overlegging van de relevante besluiten wordt verwacht.
Minnelijk traject uitgevoerd door gemeente of bevoegd persoon?
De wetgever heeft de kring van personen die een minnelijk traject kunnen uitvoeren beperkt (art. 288, tweede lid, onder b. Fw. in verbinding met artikel 48, eerste lid, WCK). De strafbaarstelling van onbevoegde schuldbemiddeling (art. 47 en 48 WCK in verbinding met art. 1 onder 4° van de Wet op de economische delicten) onderstreept dat die beperking niet als loze bepaling in de wet is opgenomen. Uit artikel 48 WCK volgt dat óf – kort gezegd – de gemeente en de gemeentelijke kredietbanken (art. 48, eerste lid, onder b WCK) of personen met in de wet vermelde hoedanigheden (art. 48, eerste lid onder c. WCK) een minnelijk traject mogen uitvoeren.
De rapportage van de consulent houdt in dat de gemeente verklaart te voldoen aan de eisen van art. 48, eerste lid, onder c van de WCK. De categorie onder c bestaat echter – kort gezegd – uit personen, zodat ‘de gemeente’ al daarom daar niet aan kan voldoen. Als het minnelijk traject is uitgevoerd door de gemeente, dan zal de vermelding van de relevante bepaling moeten worden aangepast; als het minnelijk traject is uitgevoerd door de consulent, die zelf een van de hoedanigheden als bedoeld in de c-categorie heeft, dan zal de verklaring op dat punt moeten worden aangepast. In dat laatste geval dient de medewerker ook te vermelden welke van de negen hoedanigheden van artikel 48, eerste lid, onder c van de WCK zij heeft.
Ook daarvoor zal de termijn die verzoekster krijgt gebruikt moeten worden.

3.De beslissing

De rechtbank:
- stelt verzoekster in de gelegenheid de ontbrekende besluiten en een correcte rapportage binnen een maand na heden over te leggen;
- bepaalt dat verzoekster en verweerster zullen worden opgeroepen tegen een nader te bepalen datum en tijd.
Gewezen door mr. G.H.M. Smelt, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 juli 2017 in tegenwoordigheid van C.D. Woodley, griffier.
De griffier is buiten staat dit
vonnis te ondertekenen.