In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Pakistaanse vrouw, eiseres, en de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, over de weigering van een aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres, die vier thuiswonende kinderen heeft, had op 12 augustus 2016 een aanvraag ingediend voor een visum met als doel familiebezoek. De aanvraag werd door verweerder geweigerd op 13 september 2016, en het bezwaar van eiseres werd op 16 november 2016 kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 13 juni 2017 heeft eiseres zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, terwijl verweerder ook door een gemachtigde werd vertegenwoordigd. Eiseres voerde aan dat haar aanvraag ten onrechte was afgewezen, omdat zij sterke sociale en economische bindingen met Pakistan had, onder andere door haar gezinssituatie en de aanwezigheid van haar kinderen. Eiseres stelde dat verweerder ten onrechte had geconcludeerd dat zij niet voornemens was om Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het visum te verlaten.
De rechtbank oordeelde dat verweerder de hoorplicht had geschonden, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank concludeerde dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat het bezwaar van eiseres niet kennelijk ongegrond was en dat zij had moeten worden gehoord. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 990, en moest het betaalde griffierecht van € 168 vergoeden.