ECLI:NL:RBDHA:2017:8712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 28945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag duurzaam verblijf burgers van de Unie op basis van onvoldoende bewijs van rechtmatig verblijf en bestaansmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Turkse nationaliteit houder, had op 6 juli 2016 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen op basis van het feit dat hij onvoldoende bewijs had geleverd van zijn rechtmatig verblijf in Nederland gedurende de afgelopen vijf jaar en dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Eiser was getrouwd met een Bulgaarse, die als economisch actieve EU-onderdaan werd beschouwd, en samen hadden zij twee kinderen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn echtgenote sinds hun vestiging in Nederland op hetzelfde adres hebben gewoond en dat eiser in het verleden een verblijfsdocument had. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij gedurende de referentieperiode rechtmatig verblijf had als familielid van een burger van de Unie. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd van zijn inkomsten en dat de overgelegde documenten niet aantoonde dat hij en zijn echtgenote reële en daadwerkelijke arbeid hadden verricht.

De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden had kunnen besluiten dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor duurzaam verblijfsrecht, zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/28945

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. F. Yildiz),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J. Balfoort).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017.
Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en heeft op 6 juli 2016 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’. Eisers echtgenote, mevrouw [persoon] , heeft de Bulgaarse nationaliteit. Samen hebben zij twee kinderen. In 2009 en 2010 heeft mevrouw [persoon] een aanvraag gedaan tot het verkrijgen van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze aanvragen zijn afgewezen. In 2010/2011 hebben eiser en mevrouw [persoon] de V.O.F. [bedrijf] opgericht. Op 22 september 2011 is eiser met ingang van 6 juni 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsdocument ‘Familielid van een burger van de Unie’, geldig gedurende vijf jaren. Mevrouw [persoon] is daarbij aangemerkt als economisch actieve EU-onderdaan. Op 6 juli 2016 heeft eiser onderhavige aanvraag gedaan.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser heeft onvoldoende stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij gedurende de voorgaande vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en over voldoende middelen van bestaan beschikte. Eiser heeft niet aangetoond dat hij duurzaam verblijfsrecht heeft in de zin van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38/EG).
3. Eiser kan zich niet verenigen met de afwijzing van de onderhavige aanvraag door verweerder. Eiser heeft hiertoe het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Zowel eiser als zijn echtgenote en kinderen hebben allen sinds de vestiging in Nederland op hetzelfde adres gewoond en hebben ook op hetzelfde adres ingeschreven gestaan. Eiser heeft een historisch adressenuittreksel overgelegd waaruit dit blijkt. Eiser heeft aangetoond over welke periodes hij heeft gewerkt. Middels zijn jaarstukken en een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft eiser aangetoond dat hij samen met zijn echtgenote eigenaar is geweest van [bedrijf] . Eiser stelt voorts dat voldoende stukken zijn overgelegd voor wat betreft de nieuwe onderneming van eiser. Zowel eiser als zijn echtgenote hebben in 2014 en 2015 altijd naar werk gezocht. Gelet op de leeftijd van eiser en de taalbarrière is het niet gelukt om passend werk te vinden. Eiser is hierdoor genoodzaakt geweest om weer als zelfstandige aan de slag te gaan. In de periodes waarin eiser werkloos was heeft het gezin geteerd op spaargeld. Er is nimmer aanspraak gemaakt op publieke middelen.
4. Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) – voor zover van belang – is paragraaf 2 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
In het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel – voor zover van belang – is bepaald dat paragraaf 2 eveneens van toepassing is op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de echtgenoot.
Voor zover relevant is in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 bepaald dat de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf heeft in Nederland, indien hij
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om we werk te zoeken en kan bewijzen dat hij een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan
en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
c. (…)
d. een familielid is als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, van de vreemdeling als
bedoeld onder a of b.
Ingevolge artikel 8.12, derde lid, van het Vb 2000 in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 beschikt een economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan met een inkomen ter hoogte van het wettelijk minimumloon in ieder geval over voldoende middelen van bestaan.
Voor zover relevant is in artikel 8.17, eerste lid, van het Vb 2000 bepaald dat duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft:
a. de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, en
b. de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling als bedoeld onder a (…).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen concluderen dat eiser niet gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven omdat zijn echtgenote gedurende deze periode niet was aan te merken als werknemer, zelfstandige of werkzoekende in de zin van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a van het Vb 2000, noch als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
5.2
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat hij gedurende de referentieperiode ingeschreven heeft gestaan op een adres in Nederland, maar dat niet blijkt dat hij gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad als familielid van een burger van de Unie nu naast het werk van eiser tussen februari 2015 en juli 2015 niet is gebleken van verworven inkomsten.
5.3
Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat gelet op het arrest Singh (C-109/01) e.a. van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de beoordeling of een burger van de Unie over voldoende bestaansmiddelen beschikt verweerder ook het inkomen van de echtgenoot, de derdelander, dient te betrekken voor zover dat inkomen die burger van de Unie ter beschikking staat. Deze uitleg sluit aan bij het doel dat het vereiste om over voldoende bestaansmiddelen te beschikken dient, namelijk de bescherming van de overheidsfinanciën. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van 13 juni 2016 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2016:1629).
5.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beoordeling of eisers echtgenote rechtmatig in Nederland heeft verbleven als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan terecht de inkomsten van eiser uit zijn arbeid als zelfstandige heeft betrokken. Eiser heeft met betrekking tot zijn arbeid als zelfstandige bij [bedrijf] van 2011 tot eind 2013 geen objectieve en verifieerbare documenten overgelegd waaruit blijkt dat eiser en/of zijn echtgenote reële en daadwerkelijke arbeid hebben verricht en daaruit voldoende inkomsten hebben gehad. De overgelegde overeenkomst van 1 februari 2011 waarin tussen de vennoten onderlinge gemaakte afspraken zijn vastgelegd, de huurovereenkomst kantoorruimte van 1 november 2010 en het rapport inzake de begroting 2011 en 2012 zijn daartoe onvoldoende. Voorts heeft eiser voor het jaar 2015 slechts inkomstengegevens over de periode 23 februari tot en met 12 juli overgelegd. Voorts blijkt uit het arbeidsverleden van eiser van stukken van het UWV van 10 oktober 2016 dat eiser geen arbeidsverleden in het jaar 2014 heeft opgebouwd, hetgeen door eiser ook niet wordt betwist. Voor wat betreft het inkomen van eiser als zelfstandige in de bouwsector heeft eiser een aangifte omzetbelasting van het tweede kwartaal 2016 overgelegd, waaruit blijkt dat eiser € 9.050,- heeft gegenereerd. Nu geen andere stukken zijn overgelegd met betrekking tot de onderneming van eiser volgt de rechtbank verweerder in zijn conclusie dat niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Tot slot heeft eiser evenmin aangetoond dat hij heeft verbleven bij een gemeenschapsonderdaan die, naast een zorgverzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt, heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan voor zichzelf en haar familieleden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat referente rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, zodat niet aan voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht zoals neergelegd in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is voldaan. Eiser die een van referente afhankelijk verblijfsrecht heeft, komt daardoor evenmin in aanmerking voor een duurzaam verblijfsrecht.
5.5
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een rechtmatig verblijvende gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 en heeft daarmee de aanvraag kunnen afwijzen.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Verwilligen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.