ECLI:NL:RBDHA:2017:970

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
17/1035
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Diepenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening

Op 2 februari 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de bodemzaak tussen een eiser van Turkse nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 10 januari 2017, waarbij zijn asielaanvraag niet in behandeling werd genomen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 26 januari 2017, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting was ook een tolk aanwezig.

Eiser had op 26 oktober 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar verweerder weigerde deze in behandeling te nemen op basis van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat eiser eerder op 2 juli 2013 in Frankrijk een asielaanvraag had ingediend, en dat de Franse autoriteiten op 9 december 2016 hadden ingestemd met een verzoek tot terugname van eiser.

Eiser voerde aan dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met het feit dat zijn zoon in Duitsland woont, en dat dit in strijd is met de eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een beroep op de humanitaire clausule van de Dublinverordening rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel had beroepen.

De uitspraak werd gedaan door mr. M. Diepenhorst, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/1035

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde mr. N. van Bremen,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. J.H.M. Post.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 januari 2017 (het bestreden besluit) waarbij eisers asielaanvraag niet in behandeling is genomen.
De behandeling van het beroep ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak AWB 17/1036, plaatsgevonden op 26 januari 2017. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D. Ahamad, tolk in de Koerdische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is van Turkse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum]. Op 26 oktober 2016 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 2 juli 2013 in Frankrijk een asielaanvraag heeft ingediend. Gelet hierop heeft verweerder op 9 december 2016 de Franse autoriteiten verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening). Op 9 december 2016 hebben de Franse autoriteiten met dit verzoek ingestemd.
3. Eiser voert aan dat verweerder bij zijn beoordeling onvoldoende heeft meegewogen dat zijn zoon in Keulen verblijft. Op grond van overweging 14 van de preambule van de Dublinverordening en overeenkomstig artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop te staan en dient die in volle omvang en in samenhang met de overige aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling te worden betrokken. Verweerder heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om eisers asielaanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Uit het ‘AIDA Country Report: France’ van 2015 blijkt dat veel personen die in het kader van een Dublin-procedure terugkeren naar Frankrijk op straat of in detentie terecht komen. Eiser heeft eerder in detentie verbleven in Frankrijk en zal bij terugzending opnieuw in detentie terecht komen. Verweerder dient zich er van te vergewissen of er in Frankrijk sprake is van adequate zorg- en opvangvoorzieningen voor eiser. Eiser verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 april 2015 (kenmerk: 201410601/1/V3).
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers aanvraag. In geschil is of verweerder de aanvraag van eiser aan zich had dienen te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening (de humanitaire clausule).
5. Verweerder heeft een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid bij de vraag of de humanitaire clausule moet worden toegepast. Verweerder maakt daar volgens zijn beleid terughoudend gebruik van. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de situatie dat er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, of in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
6. Frankrijk is evenals Nederland partij bij het EVRM en het Vluchtelingenverdrag en verweerder mag er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uitgaan dat de autoriteiten van Frankrijk zich houden aan genoemde verdragen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn zaak niet het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Dat eisers eerdere asielaanvraag in Frankrijk is afgewezen en hij in detentie heeft gezeten, maakt niet dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft ook geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat de Franse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Uit de door eiser ingebrachte stukken volgt geen onderbouwing dat nu juist hij bij terugzending naar Frankrijk op straat zal belanden of in detentie zal worden gezet. Voorts heeft eiser desgevraagd verklaard tijdens zijn eerdere detentie goed behandeld te zijn en heeft hij verder ook geen slechte ervaringen in Frankrijk gehad. De stelling dat verweerder zich ten behoeve van eiser moet vergewissen van zorg- en opvangvoorzieningen heeft hij niet nader onderbouwd. Niet gebleken is immers dat eiser dermate kwetsbaar is dat hij bij zijn overdracht extra waarborgen nodig heeft. Bovendien is uit het voorgaande niet gebleken dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mocht gaan.
7. Met betrekking tot de in Duitsland woonachtige zoon van eiser oordeelt de rechtbank allereerst dat verweerder deze omstandigheid heeft betrokken in zijn besluitvorming bij de beoordeling of sprake is van een bijzondere omstandigheid die een beroep op de humanitaire clausule rechtvaardigt. Verweerder heeft deze omstandigheid niet zodanig bijzonder hoeven achten dat toepassing van de humanitaire clausule is aangewezen. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden dat verweerder de aanvraag aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Diepenhorst, rechter, in aanwezigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.