ECLI:NL:RBDHA:2017:9739

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 10145
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag zelfstandigen op basis van eigen vermogen en belastingaangifte

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die bijstand voor levensonderhoud voor zelfstandigen hadden aangevraagd, en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek. De aanvraag werd op 19 augustus 2016 afgewezen op grond van het feit dat eisers voldoende eigen vermogen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien. Eisers voerden aan dat de belastingaangifte over 2015, die een schuld aan de Belastingdienst vermeldde, als schuldbekentenis moest worden beschouwd en dat hiermee rekening gehouden diende te worden bij de beoordeling van hun bijstandsaanvraag.

De rechtbank oordeelde dat de belastingaangifte op zichzelf niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een vaststaande schuld met een daadwerkelijke betalingsverplichting. Volgens de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kan een schuld pas in aanmerking worden genomen bij een bijstandsaanvraag als het feitelijk bestaan ervan voldoende aannemelijk is en er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan verbonden is. De rechtbank stelde vast dat eisers in de beoordelingsperiode alleen beschikten over de belastingaangifte en dat de recent ingediende belastingaanslagen buiten deze periode vielen.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat verweerder de bijstandsaanvraag op goede gronden had afgewezen en verklaarde het beroep van eisers ongegrond. De uitspraak werd gedaan door rechter A.M.M. Vingerling, in aanwezigheid van griffier M. Demoed-van Dongen, en werd openbaar uitgesproken op 18 juli 2017. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/10145

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman),
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. K.A. Linders).

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om bijstand voor levensonderhoud voor zelfstandigen afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017. Eiser is niet verschenen. Eiseres is wel verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers waren ten tijde in geding werkzaam als zelfstandig ondernemer. Op 14 juni 2016 hebben eisers bijstand aangevraagd voor het voorzien in hun levensonderhoud. Op 29 juli 2016 heeft verweerder eisers verzocht om voor 16 augustus 2016 aanvullende informatie te verstrekken. Op 15 augustus 2016 hebben eisers de gevraagde informatie verstrekt. Die informatie bestaat onder meer uit bankafschriften van verschillende rekeningnummers met een totaalsaldo van € 28.272,67 en uit belastingaangiften. In de belastingaangifte over het jaar 2015 staat onder ‘Totaal aanslagen’ een saldo vermeld van € 21.552,-. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eisers op grond van artikel 11 van de Participatiewet afgewezen, omdat eisers voldoende eigen vermogen zouden hebben om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
1.2
Op 1 juni 2017 hebben eisers aan de rechtbank en aan verweerder twee belastingaanslagen over het jaar 2015 gestuurd. De dagtekening van beide belastingaanslagen is 11 mei 2017. Volgens de aanslagen moeten eisers in totaal € 22.394,- aan de Belastingdienst betalen.
2. Eisers voeren – samengevat – aan dat verweerder bij hun aanvraag om bijstand in levensonderhoud rekening had moeten houden met hun belastingaangifte over het jaar 2015. Die aangifte moet volgens eisers worden gezien als een schuldbekentenis waardoor een betalingsverplichting is ontstaan. Daarom is reeds op het moment van aangifte een schuld ontstaan bij de Belastingdienst.
3. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat hij bij de aanvraag om bijstand geen rekening hoefde te houden met de belastingaangifte. Pas bij een belastingaanslag is sprake van een vaststaande schuld met een daadwerkelijke betalingsverplichting. Nu de belastingaanslag is ontvangen kunnen eisers dan ook, indien gewenst, opnieuw een aanvraag doen. Verweerder benadrukt daarbij dat eisers verantwoord mogen interen. De enkele mogelijkheid dat hij eisers onverantwoord interen kan tegenwerpen, maakt nog niet dat daar ook sprake van is.
4.1
De rechtbank overweegt het volgende. In geschil is of verweerder de bijstandsaanvraag van eisers mocht afwijzen wegens het hebben van voldoende eigen vermogen in de te beoordelen periode. De door de rechtbank te beoordelen periode loopt van 14 juni 2016 (datum aanvraag) tot 19 augustus 2016 (datum afwijzing).
4.2
Niet in geschil is dat het eigen vermogen ten tijde van de aanvraag, als er geen rekening wordt gehouden met het saldo op de belastingaangifte over 2015, de toepasselijke vermogensgrens van € 11.840,- overschreed.
5.1
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 4 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX7044), kunnen schulden uitsluitend in aanmerking worden genomen bij een bijstandsaanvraag als het feitelijk bestaan ervan voldoende aannemelijk is en als ook komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de CRvB is pas bij een belastingaanslag sprake van een vaststaande schuld, met een daaraan gekoppelde daadwerkelijke terugbetalingsverplichting (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 30 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1199).
5.2
De rechtbank stelt vast dat eisers in de te beoordelen periode alleen beschikten over een belastingaangifte over het jaar 2015. De rechtbank oordeelt in lijn met voornoemde jurisprudentie van de CRvB dat hun schuld daarmee onvoldoende vaststond. Verweerder hoefde daarom geen rekening te houden met het saldo op de belastingaangifte over het jaar 2015. Dat de schuld reeds ten tijde van de aangifte is ontstaan omdat eisers, zoals zij ter zitting betoogden, direct na de aangifte mochten betalen aan de Belastingdienst laat het voorgaande onverlet.
5.3
Het betoog van eisers ter zitting dat indien zij omstreeks het moment van de aangifte het aangiftebedrag reeds hadden betaald, verweerder vermoedelijk had tegengeworpen dat zij onverantwoord waren ingeteerd op hun vermogen, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Nog daargelaten dat dit enkel een vermoeden van eisers betreft, ligt dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag.
5.4
De door eisers recent ingediende belastingaanslagen over het jaar 2015 vallen buiten de beoordelingsperiode. Die aanslagen dateren immers van 11 mei 2017. Verweerder kon of hoefde hiermee bij zijn besluitvorming geen rekening te houden.
6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder de bijstandsaanvraag van eisers op goede gronden heeft afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.M. Vingerling, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.