ECLI:NL:RBDHA:2017:9759

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2115
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/2115

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] in zijn hoedanigheid als curator in het faillissement van Stichting Toneelgroep De Appel (hierna: De Appel), te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. J.W. Uiterlinden),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wilbrink).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder, onder voorbehoud van de vaststelling van de begroting 2017 en het Meerjarenbeleidsplan Kunst en Cultuur 2017-2020 door de gemeenteraad, met ingang van 1 januari 2017 de subsidie aan De Appel beëindigd.
Bij besluit van 3 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van De Appel ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [persoon A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder waren namens verweerder aanwezig [persoon B] en [persoon C].

Overwegingen

1. De Appel is een in 1972 opgericht middelgroot theatergezelschap, gevestigd in een eigen theater in Den Haag. Zij brengt per jaar ongeveer 2 grote en 2 à 3 kleine producties uit. Het overgrote deel van haar inkomsten is afkomstig uit subsidie. Sinds 1972 ontvangt zij subsidie van de rijksoverheid en van de gemeente Den Haag.
In de periode van 2013-2016 ontving De Appel een structurele subsidie in het kader van het Meerjarenbeleidsplan Kunst en Cultuur 2013-2016 van € 2.037.711,- per jaar.
Op 25 juni 2015 heeft de gemeenteraad van de gemeente Den Haag het Beleidskader Kunst en Cultuur 2017-2020 vastgesteld.
Op 29 november 2015 heeft De Appel een subsidieaanvraag ingediend, waarbij zij heeft verzocht om een structurele subsidie van € 2.287.711,- per jaar voor de periode van 2017-2020. Verweerder heeft deze subsidieaanvraag voorgelegd aan de Adviescommissie Meerjarenbeleidsplan Kunst en Cultuur 2017-2020 (hierna: de Adviescommissie).
Op 29 april 2016 heeft de Adviescommissie het advies Bouwen aan Kunst en Cultuur uitgebracht. De Adviescommissie heeft daarbij gemotiveerd geadviseerd de subsidieaanvraag van De Appel niet te honoreren.
Verweerder heeft het advies van de Adviescommissie overgenomen in het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
2. Eiser is van mening dat verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de redelijke termijn van artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij het primaire besluit heeft verweerder aangekondigd onder voorbehoud de subsidierelatie te beëindigen per 1 januari 2017. Nu geen sprake is van een ondubbelzinnige beëindiging die zonder voorbehoud plaatsvindt, is met het primaire besluit van 28 juni 2016 de redelijke termijn niet aangevangen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt, indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Niet langer in geschil is dat verweerder bevoegd was de subsidie te weigeren.
Wat betreft de vraag of de (voorgenomen) weigering van de subsidie in dit geval is geschied met inachtneming van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, acht de rechtbank van belang dat al bij het primaire besluit duidelijk en ondubbelzinnig aan De Appel is medegedeeld dat het voornemen bestond tot beëindiging van de subsidiering met ingang van 1 januari 2017. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de aankondiging van het voornemen tot beëindiging van de subsidierelatie inderdaad een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit, althans voor zover het - zoals in het onderhavige geval - gaat om een langdurige subsidierelatie waarin voor ten minste drie jaar subsidie is verstrekt (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2002, ECLI:NL:2002:AE1842).
Het rechtsgevolg van deze aankondiging impliceert dat op dat moment de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling dient de redelijke termijn als bedoeld in dit artikel ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. De termijn dient er niet toe om te garanderen dat de subsidieontvanger zijn activiteiten onverkort zal kunnen voortzetten noch dat daarmee de levensvatbaarheid van de subsidieontvanger moet zijn gegarandeerd. In dit geval is de termijn aangevangen op 28 juni 2016 en geëindigd op 31 december 2016 en hierdoor heeft De Appel een termijn van (ruim) zes maanden gehad waarin zij maatregelen kon treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. In het primaire besluit heeft verweerder vermeld dat in uitzonderlijke gevallen, daar waar noodzakelijk en onvermijdelijk, over kosten als gevolg van subsidiebeëindiging in gesprek zou kunnen worden gegaan om de gevolgen te bespreken en eventueel ondersteuning te ontvangen. De Appel heeft echter gedurende de bezwaarprocedure niet aan verweerder bekend gemaakt dat de termijn van zes maanden voor het afwikkelen van de lopende verplichtingen te kort zou zijn, waardoor verweerder hiermee bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. Desgevraagd heeft eiser ook ter zitting niet kunnen concretiseren welke andere termijn passend en geboden zou zijn geweest.
Daarnaast is aan De Appel aangegeven dat het lopende budget, naast het eigen vermogen mag worden ingezet om betalingsverplichtingen na te komen en lopende verplichtingen af te wikkelen. De Appel heeft tijdens de bezwaarfase niet aangetoond dat deze financiën hiertoe ontoereikend waren. Hoewel tijdens de bezwaarfase wel gesprekken zijn gevoerd tussen De Appel en verweerder, zagen die blijkens de door verweerder op zitting gegeven toelichting, die door eiser niet is weersproken, veeleer op bespreking van de mogelijke scenario’s die De Appel voor ogen had, en zijn deze gesprekken niet gebruikt om de afwikkeling van de lopende zaken te bespreken. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de door verweerder geboden termijn van zes maanden in dit geval als redelijk valt aan te merken.
3. Met betrekking tot eisers beroep op de hoorplicht overweegt de rechtbank dat op 17 oktober 2016 een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Van schending van de hoorplicht in de bezwaarfase is daarom niet gebleken. Van een wettelijke eis tot horen voorafgaand aan de besluitvorming is geen sprake. Ook is de rechtbank van oordeel dat de procedure van totstandkoming van het besluit zorgvuldig is verlopen. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van de hoorplicht.
4. Ten slotte is eiser van mening dat de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb is overschreden. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit erkend.
Uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb volgt dat het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken beslist op het bezwaar. Uit het derde lid volgt dat een bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen. Ingevolge het vijfde lid, doet het bestuursorgaan schriftelijk mededeling van de verdaging aan belanghebbenden.
De rechtbank stelt vast dat De Appel op 3 augustus 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van verweerder van 28 juni 2016. Nu pas op 3 januari 2017 een beslissing op het bezwaarschrift van De Appel is genomen, is verweerders beslistermijn overschreden.
De termijn genoemd in artikel 7:10 van de Awb betreft een termijn van orde. In de Awb is aan de enkele overschrijding van deze termijn geen consequentie verbonden, behalve de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep in te stellen. Overigens is niet gebleken dat eiser schade heeft ondervonden wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. De rechtbank volstaat dan ook met de constatering dat eiser op zichzelf bezien terecht heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen verweerder een besluit op bezwaar diende te nemen is overschreden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. J.M. Ghrib en mr. G.A.C.M. van Ballegooij, leden, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.