ECLI:NL:RBDHA:2017:9873

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser op grond van ongeloofwaardig asielrelaas en onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse nationaliteit bezittende man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij Irak had verlaten vanwege een rapport dat door de veiligheidsdienst over hem was opgemaakt, wat zou leiden tot een oproep door deze dienst. Hij voerde aan dat dit rapport was opgesteld vanwege zijn werkzaamheden voor het Ressurecting Iraqi People Center en het lidmaatschap van zijn moeder van de Ba’athpartij. Eiser ondervond problemen door zijn persoonlijke levensstijl en had ook te maken met bedreigingen van een man genaamd [persoon B].

De rechtbank oordeelde dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig waren, evenals de problemen die hij ondervond door de werkzaamheden van zijn moeder en zijn eigen activiteiten. Echter, de rechtbank vond de stelling van eiser dat er een rapport over hem was opgesteld en de dreiging van [persoon B] niet geloofwaardig. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen, en dat de verklaringen van zijn bronnen niet objectief waren. Eiser had ook geen documenten kunnen overleggen die zijn verhaal ondersteunden. De rechtbank oordeelde dat de problemen die eiser had ondervonden niet ernstig genoeg waren om te concluderen dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico op ernstige schade zou lopen, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/297

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is A. Fawzy verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1982 en bezit de Iraakse nationaliteit.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft Irak verlaten omdat hij van verscheidene mensen, namelijk van zijn broer, van zijn goede vriendin [persoon A] en van een vriend, heeft vernomen dat door de veiligheidsdienst een rapport over hem is opgemaakt en dat hij naar aanleiding daarvan zou worden opgeroepen door de veiligheidsdienst. Volgens eiser is het rapport tegen hem opgemaakt vanwege zijn werkzaamheden voor het Ressurecting Iraqi People Center (hierna: RICP) en vanwege het voormalig lidmaatschap van zijn moeder van de Ba’athpartij. Het rapport zou zijn opgemaakt op verzoek van [persoon B] (hierna: [persoon B]), een machtig man die behoort tot een sjiitische militie. Eiser heeft verder verklaard dat hij problemen heeft ondervonden, omdat zijn moeder heeft gewerkt als lerares ten tijde van de overheersing van de Ba’athpartij en dat hij in de werksfeer problemen heeft ondervonden met een man van de Al-Dawaapartij. Verder heeft hij problemen ondervonden vanwege zijn persoonlijke levensstijl. Zo zou hij zijn mishandeld bij een controlepost, omdat in zijn auto een fles whisky is gevonden.
3. Verweerder heeft met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw de aanvraag als ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas worden door verweerder onderscheiden:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- vervolging;
- problemen door de werkzaamheden van zijn moeder, eigen werkzaamheden en persoonlijke levensstijl.
Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. De gestelde problemen als gevolg van de werkzaamheden van zijn moeder, zijn eigen werkzaamheden en zijn persoonlijke levensstijl heeft verweerder geloofwaardig geacht. Ook worden de werkzaamheden die eiser voor het RICP zou hebben uitgevoerd en het voormalig lidmaatschap van zijn moeder van de Ba’athpartij geloofwaardig geacht. De vervolging van eiser, dat over hem een rapport wordt opgemaakt en de dreiging van [persoon B], wordt niet geloofwaardig geacht. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser zijn relaas over het feit dat over hem een rapport is opgemaakt niet kan aantonen met documenten, maar alleen heeft onderbouwd met verklaringen van niet onafhankelijke derden. Ook heeft eiser niet concreet onderbouwd waarom [persoon B] interesse in hem zou hebben en dat [persoon B] een rapport van de veiligheidsdiensten nodig zou hebben alvorens hem te kunnen vermoorden. Voorts heeft eiser verklaard nog 1,5 maand, nadat hij over het rapport heeft gehoord, in Irak te hebben gewoond en in die periode geen problemen te hebben ondervonden. Hij heeft daarbij tegenstrijdig verklaard dat hij in die 1,5 maand voorzichtig heeft gehandeld. Verder heeft eiser Irak op legale wijze verlaten, aldus verweerder.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser geen vrees heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging. De problemen die eiser heeft ondervonden vanwege zijn politieke overtuiging dan wel vanwege het verrichten van activiteiten voor (of het behoren tot) enige politieke of maatschappelijke organisatie, worden niet zwaarwegend genoeg geacht. De problemen die eiser zou hebben ondervonden vanwege het lidmaatschap van zijn moeder van de Ba’athpartij zijn niet van dien aard, dat hij geen menselijk bestaan kon genieten in Irak en hiervoor bescherming nodig heeft. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat bij terugkeer naar het land van herkomst sprake is van een reëel en voorzienbaar risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus verweerder.
4. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is dat over hem een rapport is opgesteld. Hij voert daartoe aan dat hij door zijn werkzaamheden en het lidmaatschap van zijn moeder bij de Ba’athpartij in negatieve belangstelling staat van de sjiitische militie en de veiligheidsdiensten die ermee samenwerken. Hij heeft door drie personen bevestigd gekregen dat over hem een rapport wordt opgesteld, waaronder door zijn broer die bij de politie werkt. [persoon B] zit achter het rapport en de reden daarvoor is omdat eiser ontheemde soennieten uit Mosul heeft geholpen, dat eiser een relatie heeft met [persoon A] en dat eisers familie van de Ba’athpartij is. In zijn asielrelaas zijn aanknopingspunten, als bedoeld in Werkinstructie 2014/10 van verweerder, die ertoe leiden dat zijn asielrelaas als geloofwaardig dient te worden aangemerkt. Zo past hetgeen eiser van de derden heeft vernomen binnen de rest van zijn verklaringen. Hij heeft immers een eenduidig en consistent asielrelaas afgelegd. Anders dan verweerder heeft gesteld, kon hij de informatie niet zelf verkrijgen. De veiligheidsdiensten zijn immers niet meer in staat de oproep aan hem te overhandigen, aangezien hij niet meer in Irak verblijft. Eiser verkeert in zoverre dan ook in bewijsnood. Voorts heeft hij door tussenkomst van zijn bronnen de informatie geverifieerd. Verweerder heeft zich verder ten onrechte op het standpunt gesteld dat zijn broer met enig gezag meer informatie had kunnen verstrekken. Zijn broer heeft de informatie dat een rapport over eiser werd opgesteld gekregen van een collega, die ook niet meer informatie had. Verder stroken zijn verklaringen met algemene informatie over het land van herkomst, aldus eiser. Hij heeft daarbij verwezen naar onder meer algemene ambtsberichten en rapporten van onder meer het UK Home Office, het UNHCR, UNAMI en Human Rights Watch.
Eiser heeft als nadere stukken kopieën van twee processtukken van de Afdeling Bestrijding Terrorisme en van het Directoraat-generaal ter Bestrijding van Terrorisme, beiden uit Irak, overgelegd. Deze stukken bevestigen volgens eiser zijn asielrelaas. Hij kan hiervan geen originelen overleggen, nu deze zich bevinden in zijn dossier in Irak.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat over hem een rapport is opgemaakt en dat [persoon B] hem zou bedreigen. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat eiser zijn informatie heeft gekregen van zijn broer, zijn vriendin en van een vriend en dat dit geen objectieve, onafhankelijke bronnen zijn. Eiser heeft deze informatie ook niet met nadere stukken onderbouwd. Hoewel het asielrelaas van eiser wel consistent is en wordt ondersteund door informatie uit algemene bronnen, zoals dat de sjiitische milities de dienst zouden uitmaken in grote delen van Irak en zonder toestemming van de autoriteiten hun gang zouden kunnen gaan, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat over hem een rapport is opgesteld en dat hij wordt gezocht door [persoon B]. Voor zover eiser twee processtukken uit zijn dossier uit Irak heeft overgelegd als bewijs van de aanwezigheid van het rapport, heeft verweerder terecht gesteld dat dit kopieën zijn en niet op echtheid kunnen worden onderzocht. Aan die stukken kan derhalve niet het gewicht worden toegekend dat eiser daaraan gehecht wenst te zien. Ook heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van de broer van eiser meer informatie had mogen worden verwacht. De broer van eiser werkt bij de politie en had via zijn netwerk binnen de politie meer informatie kunnen krijgen over wie het rapport heeft opgemaakt, de reden van het opstellen en de inhoud van het rapport. Verder heeft eiser verklaard zelf nooit persoonlijk door [persoon B] te zijn benaderd, danwel anderszins contact met hem te hebben gehad. De reden waarom [persoon B] geïnteresseerd in hem zou zijn, berust dan ook op vermoedens. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon B], als hij het daadwerkelijk op eiser heeft voorzien, daarvoor een rapport nodig zou hebben. [persoon B] zou volgens eiser namelijk deel uitmaken van een militie gelieerd aan de Al-Daawapartij en een gevaarlijk man zijn die eerder al eens een politieagent op straat heeft vermoord. Eisers stelling dat het rapport [persoon B] een soort van rechtvaardiging biedt is een aanname en strookt niet met de informatie uit algemene bronnen waarnaar eiser verwijst, dat sjiitische milities hun gang kunnen gaan zonder toestemming van de autoriteiten. Verder heeft eiser verklaard nog 1,5 maand in Irak te hebben gewoond nadat hij over het rapport heeft gehoord. In die periode heeft eiser geen problemen ondervonden. Verweerder heeft niet ten onrechte geacht dat de verklaringen van eiser dat hij in die periode zelf zijn dagelijks boodschappen deed en voor zijn verjaardag naar Bagdad is gegaan niet stroken met het beeld van een persoon die vreest voor zijn leven en heeft verklaard zoveel mogelijk thuis te zijn gebleven.
5.2
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de bedreiging door [persoon B] niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser bij terugkeer naar Irak geen reëel en voorzienbaar risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt. Verweerder heeft de asielaanvraag dan ook mogen afwijzen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.