ECLI:NL:RBDHA:2018:10007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
nl18.5944
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verlenging van de ophouding van een Albanese vreemdeling en toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Albanese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder: een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar, alsook een maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het eerste besluit ongegrond was, maar het beroep tegen het tweede besluit gegrond. De rechtbank concludeerde dat de verlenging van de ophouding van de eiser onrechtmatig was, omdat deze niet tijdig was genomen en niet door een bevoegde persoon was ondertekend. De rechtbank stelde vast dat de wettelijke grondslag voor de verlenging ontbrak, wat leidde tot een ernstige schending van de rechten van de eiser. De rechtbank kende de eiser een schadevergoeding toe van € 1.330,- voor de onrechtmatige bewaring en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.002,-. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van vreemdelingen en de noodzaak voor de overheid om zich aan de wettelijke procedures te houden.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummers: NL18.5944 en NL18.5986
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2018 in de zaken tussen
[eiser]
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Mol).
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Rexhepi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken over de bevoegdheid van de persoon die de beschikking verlening ophouding heeft afgegeven.
Verweerder heeft hierop gereageerd, waarna eiser ook zijn reactie heeft gegeven.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding tot het houden van een nadere zitting.
Overwegingen
1. Eiser is van Albanese nationaliteit. Hij is geboren op [datum]
Over bestreden besluit 1
2. Eiser voert aan dat verweerder van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien, omdat eiser stelt een kans te hebben om aan het werk te kunnen in Duitsland.
2.1.
In het proces-verbaal van gehoor TKB en Inreisverbod van 21 maart 2018 heeft eiser op de vraag of hij zakelijke belangen heeft in Nederland of Europa ‘nee’ geantwoord. Voorts heeft eiser op de vraag of er overige redenen en/of bijzondere omstandigheden zijn waarom zou moeten worden afzien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel de duur daarvan verkorten geantwoord dat zijn familie hem een krediet geleend heeft en dat kan hij niet terugbetalen. Vandaar dat eiser naar Engeland wilde.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn verweerders motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten voldoende om duidelijk te maken waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. De eerst ter zitting genoemde mogelijkheid voor eiser om in Duitsland aan het werk te kunnen, is door hem niet nader geconcretiseerd. Ook hierom had verweerder niet hoeven af te zien van het opleggen van het inreisverbod. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.3.
Eiser heeft verder geen gronden aangevoerd tegen het opgelegde terugkeerbesluit.
Over bestreden besluit 2
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Volgens het proces-verbaal van overbrenging en ophouding is eiser op 20 maart 2018 om 14.00 uur opgehouden.
Volgens datzelfde proces-verbaal beschikte eiser over een geldig Albanees paspoort.
Volgens het proces-verbaal van verhoor van 20 maart om 16.34 uur is eiser gevraagd of hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland of in een ander EU-land, waarop eiser ontkennend heeft geantwoord.
In het dossier bevindt zich de “Registratie (...) Resultaten Eurodac bevraging”, waarop als datum en tijd staat: “20 maart 2018 16:51”en waar onder “Status” staat: “niet geïndentificeerd”. Ook bevindt zich daarin de “Registratie (...) Resultaten EU-Vis bevraging(en)” met dezelfde datum en hetzelfde tijdstip waar staat: “NO_HIT_RETURN”.
In de beschikking tot verlenging van de ophouding gedateerd 20 maart 2018 (zonder vermelding van tijdstip) wordt als reden voor de verlenging gegeven:
“(...) dat er nog grond bestaat voor het vermoeden dat deze vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, omdat:
• de identiteit/nationaliteit van de vreemdeling nog niet is vastgesteld;
• het onderzoek naar de verblijfsrechtelijke status van de vreemdeling nog niet is afgerond;
• Om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen op de op te leggen dwangmiddelen terugkeerbesluit (TKB), Inreisverbod (IRV) en inbewaringstelling (IBS)) dient betrokkene in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze hierop te geven. Daarbij dient betrokkene in de gelegenheid te worden gesteld aan te geven of sprake is van een mogelijke inbreuk op te respecteren familieleven, mogelijk refoulement bij het opleggen van besluiten, dan wel sprake is van andere bijzondere individuele omstandigheden.
Door de omvang van de groep is het niet mogelijk betrokkene tijdig te horen omtrent hun verblijfsrechtelijke positie binnen de Unie en die hieraan te verbinden gevolgen.
De ophouding van betrokkene is om deze reden verlengd, zodat hij ten spoedigste zijn zienswijze op eventuele nader te nemen besluiten ten aanzien van verblijfrechtelijke positie in de Unie kan geven.”
Het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit heeft plaatsgevonden een dag later, op 21 maart 2018 om 14.00 uur, waarna eiser diezelfde dag om 14.46 uur in bewaring is gesteld.
4. Eiser voert aan dat de beschikking, waarbij zijn ophouding met 48 uur is verlengd, onrechtmatig is omdat niet duidelijk is of tijdig is verlengd, omdat de beschikking is gegeven door een onbevoegde persoon, omdat de in de beschikking voor de verlenging gegeven reden zich niet voordeed en omdat niet werd voldaan aan de in artikel 50, vierde lid, van de Vw genoemde voorwaarde.
4.1.
Op grond van artikel 50, vierde lid, van de Vw kan, indien nog grond bestaat voor het vermoeden dat de opgehouden persoon geen rechtmatig verblijf heeft, de in het tweede en derde lid bepaalde termijn door de Commandant der Koninklijke marechaussee respectievelijk door de korpschef in het belang van het onderzoek met ten hoogste acht en veertig uren worden verlengd.
4.1.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken van 20 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4680 en van 5 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3475, mag de duur van de ophouding slechts worden verlengd om nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling.
4.2.
In de beschikking tot verlenging van de ophouding staat dat wordt besloten de termijn van ophouding ten aanzien van eiser in het belang van het onderzoek te verlengen met 48 uur, beginnende op 20 maart 2018 om 19.34 uur. Daaronder staat als datum:
20 maart 2018 zonder vermelding van het tijdstip waarop die beschikking is genomen. Dat had wel gemoeten om te kunnen beoordelen of de beschikking tijdig voor het verstrijken van de wettelijke ophoudingstermijn en dus voor 20.00 uur is genomen.
4.3.
De beschikking is ondertekend met “De hulpofficier van justitie, de inspecteur, S.A.M. Bressers”. De beschikking is dus niet genomen door de op grond van artikel 50, vierde lid, van de Vw bevoegde persoon, namelijk de Commandant van de Koninklijke marechaussee of door de korpschef. Uit de na de zitting door verweerder ingebracht stukken kan wel worden afgeleid dat de korpschef S.A.M. Bressers heeft aangewezen tot het verlenging van de ophouding als bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Vw, maar dat laat onverlet dat dat niet uit de beschikking blijkt.
4.4.
Volgens de beschikking verlenging ophouding is de termijn van de ophouding verlengd, kort gezegd, omdat de identiteit/nationaliteit van eiser nog niet was vastgesteld, het onderzoek naar de verblijfsrechtelijke status van eiser nog niet is afgerond en het door de omvang van de groep het niet mogelijk is betrokkene tijdig te horen omtrent hun verblijfsrechtelijke positie binnen de Unie en de hieraan te verbinden gevolgen. Nog daargelaten dat het hier ging om een “groep” van slechts drie mensen die samen waren opgehouden, is het capaciteitsprobleem waarmee verweerder kennelijk te kampen had, in het licht van het bepaalde in artikel 50, vierde lid, van de Vw geen belang dat een rol mag spelen bij verlenging van de ophouding.
Overigens wordt, indien de termijn voor ophouding krachtens artikel 50, vierde lid, van de Vw met 48 uur zou worden verlengd om daarmee te bereiken dat de vreemdeling voor de inbewaringstelling wordt gehoord, de ophouding gebruikt voor een ander doel dan onderzoek naar de verblijfsrechtelijke positie, wat niet is toegestaan, zoals de Afdeling heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4680.
Verder is niet gesteld of gebleken dat in het kader van de verlenging van de ophouding nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de verblijfsrechtelijke positie van eiser. Dit klemt eens te meer omdat uit het dossier blijkt dat al op de dag van de ophouding om 16.51 uur uit de systemen duidelijk was dat eiser daarin niet voorkwam. Welk onderzoek er dan nog had moeten worden gedaan naar de verblijfsrechtelijke status van eiser, is niet duidelijk geworden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de wettelijke grondslag voor de verlenging van de ophouding, als bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000, ontbrak. De verlenging van de ophouding is dus onrechtmatig geweest.
4.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AE4976, maakt een dergelijk gebrek dat kleeft aan een vrijheidsontneming de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in een redelijk doel staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Deze belangenafweging valt naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van eiser uit in verband met de volgende omstandigheden.
Er is sprake van een ernstig gebrek. Er is niet alleen sprake van een verlenging van de ophouding zonder dat zich een onderzoeksbelang als bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Vw voordeed. Ook wordt uit de beschikking verlenging ophouding niet duidelijk op welk tijdstip die is gegeven (zie rov 4.2) en of de persoon die de beschikking heeft gegeven daartoe bevoegd was (zie rov 4.3).
De ophouding van eiser had – zonder verlenging – op grond van artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw maximaal 6 uur mogen duren en dus, gerekend vanaf het moment dat eiser werd opgehouden (20 maart 2018 14.00 uur) maximaal tot 20.00 uur. Eiser is echter pas geruime tijd later in bewaring gesteld, namelijk de volgende dag, 21 maart 2018 om 14.46 uur. Dit is geen geringe overschrijding van de wettelijke ophoudingstermijn van 6 uur. Eiser is daardoor geruime tijd van zijn vrijheid beroofd geweest zonder wettelijke grondslag.
De enkele stelling van verweerder ter zitting dat eiser door de gang van zaken niet in zijn belang is geschaad is onvoldoende om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen.
Over beide beroepen
5. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
6. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 16 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 2 x € 105,- (verblijf politiecel) en 14 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.330,-.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.330,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van C. Groenewegen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.