ECLI:NL:RBDHA:2018:10008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
NL18.5925
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van asielzoeker en toekenning schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een asielzoeker tegen de maatregel van bewaring die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De eiser, die in Nederland asiel had aangevraagd, betwistte de rechtmatigheid van zijn inbewaringstelling op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Hij stelde dat de maatregel onvoldoende was gemotiveerd en dat er geen afdoende redenen waren om geen lichter middel, zoals verblijf in een asielzoekerscentrum met een meldplicht, toe te passen. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat verweerder niet had aangetoond dat er geen andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met terugwerkende kracht tot 5 april 2018 en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.280,- aan de eiser voor de onrechtmatige detentie. Daarnaast zijn de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.002,-, te betalen aan de rechtsbijstandverlener. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het opleggen van een maatregel van bewaring en de noodzaak om alternatieven te overwegen.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: NL18.5925
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2018 in de zaak tussen
[eiser]
(gemachtigde: mr. S.S.M. van Beek),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Mol).
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.T. Tayyeb. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser voert aan dat hij op een verkeerde grondslag – artikel 59a van de Vw in plaats van artikel 59 b van de Vw – in bewaring is gesteld. Hij heeft naar zijn zeggen (alleen) in Nederland asiel aangevraagd.
1.1.
De rechtbank neemt als vaststaand aan dat eiser (ook) is geregistreerd in Bulgarije, Hongarije en Italië. Dit blijkt uit het Eurodac-systeem. Eisers enkele stelling dat hij niets afweet van vingerafdrukken in andere landen is onvoldoende om van het tegendeel uit te gaan. De vraag die zich dan voordoet is of verweerder eiser op de grondslag van artikel 59a van de Vw (“Dublin”) in bewaring had mogen stellen of dat hij eiser op de grondslag van artikel 59b van de Vw (“asiel”) in bewaring had moeten stellen. Hierover bestaat (nog) geen duidelijkheid. Indien er vanuit wordt gegaan dat dit twee mogelijke grondslagen voor de inbewaringstelling van eiser zijn en dat verweerder mag kiezen voor één van beide grondslagen – artikel 59a van de Vw in dit geval – dient (aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden) te worden beoordeeld of die bewaring voldoet aan de voor die specifieke grondslag geldende eisen.
2. Eiser voert aan dat verweerder in de maatregel van bewaring onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake kan zijn van een lichter middel. In dat verband stelt eiser onder meer dat hij al voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring asiel in Nederland had aangevraagd en dat verweerder op zijn minst had moeten overwegen waarom verblijf in vrijheid in een AZC met een meldplicht niet had kunnen volstaan.
2.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
Indien verweerder, zoals in het geval van eiser, ervoor kiest voor het opleggen van een maatregel van bewaring op de grondslag van artikel 59a van de Vw dient hij dus deugdelijk te motiveren of de feitelijk juiste gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen, in welk geval ook een rol speelt de vraag of andere, minder verstekkende maatregelen zijn of nog kunnen worden toegepast. Deze belangenafweging moet kenbaar in de maatregel van bewaring zijn gemotiveerd.
2.2.
In de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring staat onder het kopje ”Geen lichter middel” het volgende:
“Daarbij is afgewogen of op de vreemdeling een afdoende, minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is. Door de vreemdeling is ook niet overtuigend gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens overdracht volstaat.
(X) Door de vreemdeling zijn geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten
leiden tot het opleggen (of voortzetten) van een minder dwingende maatregel.
(...) Evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voorde vreemdeling onredelijk
bezwarend maken.”
Van een afweging waarom eiser (als asielzoeker) niet in aanmerking kwam voor een meldplicht, blijkt met geen woord. Van een kenbare motivering op dat punt is dus geen sprake. De maatregel van bewaring is daarom van aanvang aan onrechtmatig.
3. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 5 april 2018.
4. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 16 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 16 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.280,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 5 april 2018;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.280,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van C. Groenewegen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.