ECLI:NL:RBDHA:2018:10687

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
NL18.14581
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. de Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweigerde asielaanvraag op basis van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 september 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een vreemdeling met een V-nummer, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had zijn aanvraag op 3 juni 2018 ingediend, maar de staatssecretaris concludeerde dat Nederland een verzoek om terugname aan Zweden had gedaan, dat door Zweden was aanvaard.

Tijdens de zitting op 23 augustus 2018 heeft eiser zijn bezwaren tegen het bestreden besluit toegelicht. Hij voerde aan dat hij in Zweden zou worden uitgezet naar Afghanistan, waar zijn leven in gevaar zou zijn. Eiser stelde dat hij nog nooit in Afghanistan was geweest en geen familie of sociaal netwerk daar had. Hij verwees naar een rapport over de situatie van jonge terugkeerders in Afghanistan en meldde dat hij in Zweden onder behandeling was geweest voor psychische problemen. Eiser betoogde dat hij ten tijde van zijn asielaanvraag in Nederland een onbegeleide minderjarige was, maar kon geen authentieke identificerende documenten overleggen om zijn minderjarigheid aan te tonen.

De rechtbank overwoog dat Zweden zich houdt aan internationale verplichtingen en dat het aan eiser was om aan te tonen dat er tekortkomingen waren in de asielprocedure in Zweden. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Zweden hem in strijd met het Vluchtelingenverdrag of het EVRM zou terugsturen naar Afghanistan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag van eiser en dat er geen grond was om de asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.14581

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.M. Holwerda),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.14582, plaatsgevonden op 23 augustus 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is M. Masshoor als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 3 juni 2018 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Zweden een verzoek om terugname gedaan. Zweden heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat Zweden hem zal uitzetten naar Afghanistan, omdat zijn asielverzoek in Zweden is afgewezen. In Afghanistan loopt zijn leven gevaar. Hij is nog nooit in Afghanistan geweest en heeft hij aldaar geen familie of sociaal netwerk. Eiser zal zich dan ook niet kunnen handhaven en het risico bestaat dat hij zal worden gerekruteerd door opstandelingen. In dit verband heeft hij naar het rapport ‘Afghanistan: Situation of young male ‘Westernised’ returnees to Kabul’, Asulos, van augustus 2017 verwezen. In Zweden is eiser voorts onder behandeling bij een psycholoog geweest vanwege slaapproblemen en woedeaanvallen en onderweg naar Nederland heeft eiser een traumatische ervaring meegemaakt. In Duitsland is hij mishandeld en beroofd. Tot slot voert eiser aan dat hij ten tijde van indiening van zijn asielaanvraag in Nederland een onbegeleide minderjarige was. Middels een kopie van zijn paspoort heeft hij aangetoond dat hij geboren is op [geboortedatum] 2000. Eiser kan zijn originele paspoort niet overleggen, omdat deze is ingenomen door de Zweedse autoriteiten/rechtbank. Ter onderbouwing heeft eiser een e-mail van zijn voormalige advocaat in Zweden van 14 augustus 2018 overgelegd. Indien verweerder twijfelt aan de authenticiteit van het paspoort, had verweerder dit document bij de Zweedse autoriteiten moeten opvragen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld. In beroep heeft eiser nog een vertaling van zijn Taskera overgelegd.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat Zweden is aangesloten bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), (Vluchtelingenverdrag) en het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel mag verweerder er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgaan dat de autoriteiten van Zweden zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt dan ook op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat eiser het bestaan van zodanige tekortkomingen niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.2.
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Zweden jegens hem de beginselen van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal naleven, bestaat er geen grond om aan te nemen dat Zweden eiser zal terugsturen naar Afghanistan zonder dat toetsing aan deze verdragen heeft plaatsgevonden. Middels het claimakkoord hebben de Zweedse autoriteiten bovendien gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Daarom is niet op voorhand sprake van (indirect) refoulement bij overdracht van eiser aan Zweden.
5.3.
De onderhavige procedure heeft slechts betrekking op de vraag welke lidstaat op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is om het verzoek om internationale bescherming van eiser te behandelen. Verweerder heeft vastgesteld dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers aanvraag. Eiser kan zijn asielmotieven dan ook tijdens zijn asielprocedure in Zweden naar voren brengen.
5.4.
Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij momenteel medisch behandeld wordt of een dergelijke behandeling behoeft. Bovendien heeft als uitgangspunt te gelden dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan zogeheten Dublinclaimanten. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Eiser heeft echter niet met stukken onderbouwd dat hij in Zweden geen medische behandeling zal verkrijgen, mocht hij dit nodig hebben. Verder zijn er geen aanwijzingen waaruit blijkt dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Tot slot is van belang dat eiser heeft verklaard dat hij in Zweden medisch behandeld is. Eiser heeft niet aangetoond dat deze behandeling niet kan worden hervat.
5.5.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:134) is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser op grond van de registratie in Zweden als meerderjarig heeft kunnen aanmerken. Dat eiser in zijn asielprocedure in Nederland twee andere geboortedata heeft opgegeven, doet daar niet aan af. Eiser heeft immers geen authentieke identificerende documenten overgelegd waaruit de door hem gestelde geboortedatum, en aldus zijn minderjarigheid, blijkt. Verweerder heeft de door eiser overgelegde Taskera en de kopie van zijn paspoort niet als zodanig hoeven aanmerken. Wat betreft de Taskera heeft de Koninklijke Marechaussee in het proces-verbaal van bevindingen van 16 juni 2018 in aanvulling op de verkorte verklaring van 3 juni 2018 geconcludeerd dat het document hoogstwaarschijnlijk niet door de bevoegde autoriteiten dan wel instantie is opgemaakt en afgegeven. Van dit deskundigheidsoordeel mag verweerder uitgaan, nu deze – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is en er door eiser geen contra-expertise is overgelegd waaruit een ander oordeel blijkt. Wat betreft de kopie van het paspoort heeft verweerder eiser kunnen aanrekenen dat hoewel uit de overgelegde kopie zou blijken dat hij ten tijde van het aanmeldgehoor nog geen 18 jaar oud zou zijn geweest, eiser ten tijde van zijn aanmeldgehoor Dublin heeft verklaard pas 18 jaar te zijn geworden. Ter zitting heeft verweerder overigens aangegeven niet langer aan eiser tegen te werpen dat het paspoort blijkens de overgelegde kopie zou zijn afgegeven door het consulaat in Bonn, terwijl eiser heeft verklaard het paspoort in Stockholm te hebben aangevraagd. Wat hier verder ook van zij, een kopie van een paspoort kan niet worden aangemerkt als een authentiek stuk, nu daarmee de authenticiteit van het onderliggende document niet kan worden vastgesteld. Dat eiser geen identificerend document kan overleggen omdat zijn paspoort zou zijn ingenomen door de Zweedse autoriteiten of de rechtbank maakt dit niet anders. De rechtbank ziet niet in dat dit betekent dat verweerder gehouden was het paspoort bij de Zweedse autoriteiten op te vragen, nu het aan eiser is om zijn gestelde identiteit aan te tonen dan wel aannemelijk te maken. Bovendien gaat ook Zweden uit van een andere geboortedatum dan weergegeven op het paspoort, waardoor eiser ten tijde van zijn binnenkomst reeds als meerderjarig diende te worden aangemerkt. Van handelen in strijd met artikel 3:2 van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat de registratie van eisers geboortedatum in Zweden zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Zweden in zijn geval onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat eiser niet weet op grond waarvan zijn geboortedatum in Zweden is geregistreerd omdat hij niet kan lezen en schrijven, heeft verweerder hiertoe onvoldoende kunnen achten. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2159), waarin in de omstandigheid dat de vreemdeling niet meer weet hoe de registratie in zijn werk is gegaan, in dat geval door ziekte, geen aanleiding wordt gezien om van voornoemd uitgangspunt af te wijken. Nu eiser niet heeft aangetoond minderjarig te zijn, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
5.6.
De rechtbank overweegt dat verweerder in individuele gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, indien eiser op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in zijn geval van een onevenredige hardheid getuigt.
Volgens het beleid neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangedragen medische en traumatische omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de aanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.